4H Economie par. 6.1

Als het inkomen stijgt, neemt over het algemeen de vraag naar goederen...
A
af
B
toe
1 / 23
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Als het inkomen stijgt, neemt over het algemeen de vraag naar goederen...
A
af
B
toe

Slide 1 - Quizvraag

Normale producten

Bij normale producten stijgt de vraag als het inkomen stijgt 

(positief verband).



Bijvoorbeeld: we gaan vaker naar de sauna 

als we meer gaan verdienen.

Slide 2 - Tekstslide

Normale producten

Normale producten splitsen we in twee soorten:

1   noodzakelijke producten

              hierbij reageert de vraag relatief zwak op een                                                                    inkomensverandering 

2   luxe producten

              hierbij reageert de vraag relatief sterk op een                                                                    inkomensverandering 

              Er is een drempelinkomen nodig om deze te kunnen kopen.



 

Slide 3 - Tekstslide

Inferieure producten

Als we minder van een product gaan kopen bij een stijging van het inkomen (negatief verband) dan noemen we het product inferieur.



Bijvoorbeeld: we kopen in plaats van 'gewone' 

fietsen meer elektrische fietsen als het inkomen 

stijgt. De gewone fiets is inferieur. 

(Dat zegt niet altijd iets over de kwaliteit!)

Slide 4 - Tekstslide

Het linker product wordt vervangen door het rechter product als het inkomen stijgt.

Welk product is inferieur
A
links
B
rechts
C
beide
D
geen van beide

Slide 5 - Quizvraag

Inkomensonafhankelijke goederen
Als het inkomen stijgt, heeft dit geen enkel effect op het aantal goederen dat mensen kopen.

Voorbeeld: Paspoort

Slide 6 - Tekstslide

Wij gaan pas op skivakantie bij een inkomen van € 3.000,- per maand
Het maakt niet hoeveel ik verdien, ik gebruik evenveel paracetamol
Wij gaan minder bruine bonen eten als ons inkomen met € 500,- stijgt
In verhouding ga ik niet veel meer koffie drinken als ik € 500,- meer ga verdienen
Inkomens-onafhankelijk
Luxe
Noodzakelijk
Inferieur

Slide 7 - Sleepvraag

Inkomensvraagcurve
De invloed van een verandering van het inkomen op de gevraagde hoeveelheid. Inkomen ( Y ) op de horizontale as, hoeveelheid ( q ) op de verticale as.
 
En geeft antwoord over de aard van het product: 
  1. Luxe (verre reizen, dure auto's)
  2. Primair (brood, havermout)
  3. Inferieur (2e hands kleding & vakantie in eigen land)

Slide 8 - Tekstslide

2.25 en 2.26
  • Inferieur goed koop je minder van als je inkomen stijgt
  • Primair goed koop je meer van als je inkomen stijgt, maar er is een verzadigingsinkomen
  • Luxe goed koop je meer van als je inkomen stijgt, maar er is een drempelinkomen

Slide 9 - Tekstslide

Inkomenelasticiteit: grafieken
_________
drempel 
inkomen

Slide 10 - Tekstslide

Wat is een drempelinkomen? Het inkomen ....
A
tot waar men inferieure goederen koopt
B
dat men minstens nodig heeft om noodzakelijke goederen te kunnen kopen
C
vanaf waar men luxe goederen gaat kopen

Slide 11 - Quizvraag

De inkomensvraagcurve van een inkomensonafhankelijk goed is ....
A
een dalende lijn
B
een horizontale lijn
C
een stijgende lijn
D
een verticale lijn

Slide 12 - Quizvraag

Bij een inkomen van € 2.000,- geeft een gezin € 400,- uit aan voeding. Hoeveel zullen ze uitgeven aan voeding bij een inkomen van € 4.000,-?
A
€ 400
B
€ 600
C
€ 800
D
€ 1.000

Slide 13 - Quizvraag

Inkomen € 2.000,-          Voeding € 400,- ( 20% )

Inkomen € 4.000,-           Voeding € 600,- ( 15% )

Slide 14 - Tekstslide

Wet van Engel
Hoe hoger het inkomen, hoe lager het percentage dat aan basisbehoeften wordt uitgegeven

Slide 15 - Tekstslide

Uitleg 

Slide 16 - Tekstslide

Oefenopgave 
Van een goed is de volgende vraagvergelijking gegeven: Qv = 0,002Y – 20
a) Hoeveel goederen koop ik bij een inkomen van € 5.000,-?
b) Bereken het drempelinkomen.
c) Hoe kan je aan de vergelijking zien dat het hier niet om een inferieur goed gaat?

Slide 17 - Tekstslide

Uitwerking
a) 0,002 x 5.000 - 20 = -10, dus ik koop nog geen goederen
Er is dus een drempelinkomen, het is een luxe goed
b) Qv = 0 --->  0,002Y – 20 = 0  
 0,002Y = 20  --->  Y = 20 / 0,002 = 10.000
c) Bij een inferieur goed zou de coëfficiënt voor de Y negatief zijn (zodat als het inkomen stijgt, de vraag naar het product afneemt).

Slide 18 - Tekstslide

Verandering van het inkomen
--->
Verschuiving LANGS de vraaglijn
--->
De lijn verandert niet, maar we komen op een ander punt op de lijn terecht

Slide 19 - Tekstslide

Verandering overige factoren
--->
Verschuiving VAN de vraaglijn
--->
De lijn komt in zijn geheel op een andere plek te liggen, 
de lijn verschuift naar beneden ( afname vraag ) of naar boven ( toename vraag )

Slide 20 - Tekstslide

als het inkomen met 10% stijgt dan...
A
schuift de vraaglijn naar boven
B
schuift de vraaglijn naar beneden
C
verandert alleen het punt op de vraaglijn
D
verandert er niets

Slide 21 - Quizvraag

als de prijs van benzine met 10% stijgt dan...
A
schuift de vraaglijn van auto's naar boven
B
schuift de vraaglijn van auto's naar beneden
C
verandert alleen het punt op de vraaglijn
D
verandert er niets

Slide 22 - Quizvraag

Opgave 6.3

Slide 23 - Tekstslide