Het onderwerp doet iets. Het ww heeft duidelijke betekenis.
Hij heeft erg hard gewerkt.
wg = heeft gewerkt
Slide 3 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde
Heeft het ww geen duidelijke betekenis? --> aanvulling nodig die iets zegt over het onderwerp (zelfstandig/bijvoeglijk naamwoord) --> = naamwoordelijk gezegde.
Een koppelwerkwoord is nodig: worden, zijn, blijven.
Slide 4 - Tekstslide
Een koppelwerkwoord koppelt het onderwerp aan het naamwoordelijk deel.
Ik | ben | leraar op een middelbare school.
Aanvulling (zegt iets over ow) = leraar op een middelbare school. Koppelwerkwoord = ben. Naamwoordelijk deel = leraar op een middelbare school. Naamwoordelijk gezegde = ben leraar op een middelbare school.
Slide 5 - Tekstslide
Check naamwoordelijk gezegde (ng) ?
Kun je het koppelwerkwoord vervangen door een ander koppelwerkwoord? --> Naamwoordelijk Gezegde.
Ik ben / blijf / word leraar op een middelbare school.
Slide 6 - Tekstslide
Zinsdeelstrepen zetten
Zinsdeel = woorden/woordgroepjes in de zin die bij elkaar horen. Kan één of meerdere woorden zijn.
Als je de volgorde van de zin verandert, blijven deze zinsdelen altijd bij elkaar.
Slide 7 - Tekstslide
Zinsdelen
Zet de persoonsvorm en het onderwerp apart.
Zet alle werkwoorden apart.
Alles voor de persoonsvorm is één zinsdeel.
Check: verander de volgorde van een zin.
Maar vooral: kijk ook wat bij elkaar hoort.
Slide 8 - Tekstslide
Voorbeelden:
Anna gaf het witte paard een heerlijk appeltje.
Danny werkt aan zijn werkstuk.
Eva wil frietjes komen eten.
Woensdag om kwart over zeven begint de zangles van Lisa.
Morgen gaan Iris en Noah naar het schoolfeest.
De sterke chimpansee gaf een halve banaan aan zijn hongerige broer.