H3L63 - 1THE - Dinsdag - 3.7 Grammatica zinsdelen - Naamwoordelijk gezegde

Welkom 1THE : )


Planning van dit uur
  • Stillezen uit je leesboek of leerteksten van 3.7
  • Zin ontleden
  • Uitleg in LessonUp
  • Zelfstandig maken: opdracht 1 en 2 van het werkblad
  • Nakijken
  • Zelfstandig werken: maak opdracht 3 van het werkblad (achterkant)

    Klaar? Maak opdracht 1 van 3.7 Grammatica zinsdelen 

Aan het einde van deze les
  • weet je wat een naamwoordelijk gezegde is. 
  • kan je herkennen of een zin een naamwoordelijk gezegde heeft. 

Nederlands
Aankomende toetsen en opdrachten:
  • Fictie-opdracht 2 (vrijdag 7 februari)
  • SO Lezen (donderdag 20 maart)
  • Fictie-opdracht 3 (vrijdag 4 april)
  • Repetitie hoofdstuk 3 (toetsweek begin april) 
timer
10:00
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom 1THE : )


Planning van dit uur
  • Stillezen uit je leesboek of leerteksten van 3.7
  • Zin ontleden
  • Uitleg in LessonUp
  • Zelfstandig maken: opdracht 1 en 2 van het werkblad
  • Nakijken
  • Zelfstandig werken: maak opdracht 3 van het werkblad (achterkant)

    Klaar? Maak opdracht 1 van 3.7 Grammatica zinsdelen 

Aan het einde van deze les
  • weet je wat een naamwoordelijk gezegde is. 
  • kan je herkennen of een zin een naamwoordelijk gezegde heeft. 

Nederlands
Aankomende toetsen en opdrachten:
  • Fictie-opdracht 2 (vrijdag 7 februari)
  • SO Lezen (donderdag 20 maart)
  • Fictie-opdracht 3 (vrijdag 4 april)
  • Repetitie hoofdstuk 3 (toetsweek begin april) 
timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Hij fietst naar Spanje.

Slide 2 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 1 en 2
  1. a. Werkwoordelijk gezegde: doet
    b. Naamwoordelijk gezegde: is
     
  2. a. 1. Zijn 2. Worden 3. Blijven

    b. Onderwerp + naamwoordelijk deel

    c. Vervangen door één van de drie belangrijkste koppelwerkwoorden  (zijn, worden, blijven) 

Slide 3 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 3
  1. Koning Willem Alexander > is > jarig > ng
  2. De koning > doet > fietsen > wg
  3. De koning > is > dokter > ng
  4. De koning > doet > studeren > wg
  5. De koning > doet (niet) > studeren > wg
  6. Willem Alexander > doet > studeren > wg
  7. Hij > is > ziek > ng
  8. Dat > is > logisch > ng

Slide 4 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 3
  1. 27 april --> is --> ng
  2. De eerste 'Koningsdag' uit de geschiedenis --> is --> ng
  3. De verjaardag van de 5-jarige prinses Wilhelmina --> doet --> wg
  4. De populariteit van de prinses --> doet --> wg
  5. de datum van de viering --> doet --> wg
  6. Die datum --> is --> ng
  7. de Nederlanders --> doen --> wg
  8. De inwoners --> doen --> wg

Slide 5 - Tekstslide

Hij geeuwt. Wat is het onderwerp van de zin?
A
Hij
B
geeuwt

Slide 6 - Quizvraag

Hij geeuwt.
A
Het onderwerp doet iets
B
Het onderwerp is iets

Slide 7 - Quizvraag

Hij is moe.
A
Het onderwerp doet iets
B
Het onderwerp is iets

Slide 8 - Quizvraag

De leraar schrijft op het bord.
A
Het onderwerp doet iets
B
Het onderwerp is iets

Slide 9 - Quizvraag

Die man is mijn leraar Frans geweest.
A
Het onderwerp doet iets
B
Het onderwerp is iets

Slide 10 - Quizvraag

Zij is verliefd op hem geworden.
A
Het onderwerp doet iets
B
Het onderwerp is iets

Slide 11 - Quizvraag

Zij is naar huis gelopen.
A
Het onderwerp doet iets
B
Het onderwerp is iets

Slide 12 - Quizvraag

Gezegde


Werkwoordelijk gezegde           Naamwoordelijk gezegde



doet het onderwerp iets                                 of                               is het onderwerp iets? 



Hij zingt op de fiets.                                                               Hij is sportief geworden. 
             kern = werkwoord                                                                               kern = naamwoord

Slide 13 - Tekstslide

Hij geeuwt.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 14 - Quizvraag

Hij is moe.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 15 - Quizvraag

De leraar schrijft op het bord.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quizvraag

Die man is mijn leraar Frans geweest.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 17 - Quizvraag

Zij is verliefd op hem geworden.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 18 - Quizvraag

Zij is naar huis gelopen.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 19 - Quizvraag

Naamwoordelijk gezegde
Zij | is | docent 


    o            ng               ng
         koppelwerkwoord        naamwoordelijk deel 

Slide 20 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Zij | is | blij 


    o            ng          ng
         koppelwerkwoord        naamwoordelijk deel 
SAMEN: naamwoordelijk gezegde

Slide 21 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
            dierenarts 
            gelukkig .


Koppelwerkwoord (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen)
    o   ng          ng
zelfstandig naamwoord

bijvoeglijk naamwoord
Zij | is |

Slide 22 - Tekstslide

Hoe kan je het naamwoordelijk gezegde herkennen?
  1. Zoek alle werkwoorden in de zin.
  2. Kies het belangrijkste werkwoord (het werkwoord met de meest duidelijke/belangrijke betekenis).
  3. Stel jezelf de vraag: heeft dit werkwoord een duidelijke betekenis? Nee? Waarschijnlijk naamwoordelijk gezegde.
  4. Stel jezelf de vraag: is dit werkwoord één van de koppelwerkwoorden (zijn/worden/blijven/blijken/lijken/schijnen)? Ja?  Waarschijnlijk naamwoordelijk gezegde.
  5. Doet of is het onderwerp van de zin iets? Doet: werkwoordelijk gezegde. Is: naamwoordelijk gezegde. 
  6. Zeker weten of je een naamwoordelijk gezegde hebt? Controleer of je het koppelwerkwoord van de zin kunt vervangen door een ander koppelwerkwoord (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen). 

Slide 23 - Tekstslide