3H - La rentrée

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Programme d'aujourd'hui 

• Introduction au cours de français
• Qui suis-je? 
• le matériel
• les règles
• Quiz 
• Inscription Classroom

Je me présente...

• Je m'appelle ... 
• J'habite à .... 
• J'ai .....
• J'aime ....
• Je parle ... 

Le matériel

• Le livre A "Grandes Lignes"
• Schrift
• Geladen computer (vaak online lessen)
• Volle etui (met makers)
• Plenda

Quelques questions sur toi. 

Ik vind het vak Frans...

1. Leuk
2. Leuk maar wel moeilijk
3. Horrible!!
4. Geen mening

Mijn niveau voor Frans is ...

1. Goed
2. Gemiddeld
3. Slecht
4. Ik vind lees en luistervaardigheid moeilijk

Ik ga volgend jaar het vak Frans kiezen.

1. Oh hell no!!!!
2. Ik twijfel nog...
3. Oui!
4. Ik weet het niet.

Wat heb je dit jaar nodig voor het vak Frans?
Hoe kan jouw docent Frans jou ondersteunen dit jaar?

Wat is een goeie docent volgens jou?
Heb je nog tips voor mij.

Wat vond je leuk aan jouw vorige docent(en) Frans

Wij hebben

1. nous sommes
2. nous avons
3. nous est
4. nous a

Maak de volgende zin ontkennend:
'Vous mangez au restaurant ce soir?"

1. Vous mangez pas au restaurant ce soir?
2. Vous mangez ne pas au restaurant ce soir?
3. Vous ne mangez pas au restaurant ce soir?

93

1. soixante-treize
2. quatre-vingt-treize
3. soixante-trois
4. quatre-vingt-trois

Gebruik het juist bezittelijk voornaamwoord:
" {Zijn} soeur a 3 enfants"

1. Sa
2. Son
3. Ses
4. Ma

Maak de volgende zin ontkennend:
"C'est mon film préféré. "

1. C'est ne pas mon film préféré
2. Ce n'est mon film préféré.
3. Ne c'est pas mon film préféré.
4. Ce n'est pas mon film préféré

Zijn zijn =

1. Ils / Elles sont
2. Ils / Elles ont

Gebruik het juist bezittelijk voornaamwoord:
"{Uw} chien est parti"

1. Vous
2. Votre
3. Vos

Zet het werkwoord in présent :
"Tu {adorer} le foot"

1. adores
2. adore
3. adorent

100

1. cent
2. mille

Zet het werkwoord in passé composé:
"Vous {jouer} au poker"

1. Vous avez joué
2. Vous jouez

Kies de juiste vorm:
"Sophie a un pantalon ... "

1. noire
2. noirs
3. noir

Kies de juiste vorm:
"Il a deux {...} soeurs"

1. grand
2. grande
3. grands
4. grandes

Wat zijn de uitgang van de présent van werkwoorden op -er

1. -e / -es / -e / -ons / -ez / -ent
2. -es / -es / -e / -ons / -ez / -ont
3. -es / -e / -e / -ons / -ez / -ent

Nu =

1. parfois
2. maintenant
3. jamais
4. peut-être

Classroom H3A

Code

356ggvv

Classroom H3C

Code

fdptwn5