herh dagen/maanden/ontkenning

B
O
N
J
O
U
R
!
S
A
L
U
T
!
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

B
O
N
J
O
U
R
!
S
A
L
U
T
!

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling
-ontkenning
-dagen
-maanden
-werkwoorden op -er

Slide 2 - Tekstslide

Ontkenning
Wat is een ontkenning eigenlijk?

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Ontkenning
ne ... pas

ne komt voor de persoonsvorm
pas komt achter de persoonsvorm

ne verandert in n' bij een klinker (e, a, i, o, u) of een h
Je n'habite pas à Assen

Slide 5 - Tekstslide

Wat is de plaats van de ontkenning?
A
om het werkwoord
B
voor het werkwoord
C
om de persoonsvorm
D
achter het werkwoord

Slide 6 - Quizvraag

Hoe maak je een ontkenning?
A
Euhm?
B
Ne voor de pv en de ontkenning erachter.
C
Ne voor de pv .
D
Je schrijft pas op en klaar.

Slide 7 - Quizvraag

maak ontkennend:
j'ai
A
j'ai ne pas
B
je ne ai pas
C
j'n'ai pas
D
je n'ai pas

Slide 8 - Quizvraag

Ontkenning. Hoe zet je "C'est" in de ontkenning?
A
Ce n'est pas
B
Ce ne est pas
C
C'est ne pas
D
C'n'est pas

Slide 9 - Quizvraag


Maak de zin ontkennend:
Nous parlons français.

Slide 10 - Open vraag


Maak de volgende zin ontkennend.

Nous sommes au collège.

Slide 11 - Open vraag

Les jours de la semaine
  • Le jour = de dag
  • Le matin = de ochtend
  • L'après-midi = de middag
  • Le soir = de avond
  • La nuit = de nacht
  • Le week-end = het weekend

Slide 12 - Tekstslide

2. Quel est le bon ordre pour les jours de la semaine ?
A
lundi, mercredi, dimanche, jeudi, samedi, mardi, vendredi
B
dimanche, lundi, jeudi, vendredi, samedi, mardi, mercredi
C
lundi, mardi, mercredi, jeudi, vendredi, samedi, dimanche
D
mercredi, jeudi, dimanche, samedi, vendredi, lundi, mardi

Slide 13 - Quizvraag

3. Quels sont les deux jours
du week-end ?
A
samedi et dimanche
B
lundi et mardi
C
vendredi et samedi
D
mercredi et jeudi

Slide 14 - Quizvraag

les mois de l'année
août
septembre
octobre
novembre
decembre
janvier 
février 
mars 
avril 
mai 
juin
juillet

Slide 15 - Tekstslide

janvier
mars
mai
février
avril
juin
maart
februari

april

mei
januari

juni

Slide 16 - Sleepvraag

septembre
juillet
août
novembre
décembre
octobre
juli
november

december

augustus
september
oktober

Slide 17 - Sleepvraag

Hoe zeg je augustus in het Frans
A
auot
B
ouat
C
aout
D
oaut

Slide 18 - Quizvraag

Wat is juli in het Frans ?
A
juliette
B
juillet
C
juin
D
jullet

Slide 19 - Quizvraag

De tweede dag van de week is:
A
Mardi
B
samedi
C
Mercredi
D
dimanche

Slide 20 - Quizvraag

C’est la saison des fleurs et des amoureux. Il y a des nuages et du soleil aussi.
A
le printemps
B
l'automne
C
l'été
D
l'hiver

Slide 21 - Quizvraag

werkwoorden op -er
Heel veel werkwoorden eindigen in het Frans op er.
Deze kun je allemaal op dezelfde manier vervoegen.
Hoe moet dat ook al weer?

préférer
téléphoner
arriver
adorer
détester
manger
préparer
chercher
trouver
regarder
aimer
demander
acheter
chercher
trouver

Slide 22 - Tekstslide

werkwoorden op -er
Stam: -er eraf halen

bijvoorbeeld:
de stam van donner = donn

Slide 23 - Tekstslide

je (habiter)
A
j'habite
B
j'habites
C
j'habitez
D
j'habitent

Slide 24 - Quizvraag

Je / J'
Tu
il / elle / on
Nous
Vous
ils / elles
e
es
e
ons
ez
ent

Slide 25 - Sleepvraag

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Video

regarde le film et dis quelle heure il est
(je mag het opschrijven, is een goede oefening, je mag ook in gedachten antwoord geven......)

Slide 30 - Tekstslide

0

Slide 31 - Video

Noteer 3 Franse woorden
die met klokkijken
te maken hebben

Slide 32 - Woordweb

Wat is de juiste ontkenning van de zin

"Je joue au foot"

A
Je joue pas au foot
B
Je n'joue pas au foot
C
Je ne joue pas au foot
D
Je ne joue au foot

Slide 33 - Quizvraag

Wat is de juiste ontkenning van de zin

"Je regarde la télé"
A
Je ne regarde pas la télé
B
Je regarde pas la télé
C
Je n'regarde pas la télé
D
Je ne regarde la télé

Slide 34 - Quizvraag

Wat is de juiste ontkenning van de zin

"Il habite à Amsterdam"
A
Il ne habite à Amsterdam
B
Il n'habite pas à Amsterdam
C
Il ne habite pas à Amsterdam
D
Il habite pas à Amsterdam

Slide 35 - Quizvraag