Disk woordenschat thema 17
1 / 33
Lesduur is: 60 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
DE of HET?
baas
baas
A
de
B
het
Slide 2 - Quizvraag
DE of HET?
zakgeld
zakgeld
A
de
B
het
Slide 3 - Quizvraag
DE of HET?
baan
baan
A
de
B
het
Slide 4 - Quizvraag
DE of HET?
werknemer
werknemer
A
de
B
het
Slide 5 - Quizvraag
DE of HET?
bedrag
bedrag
A
de
B
het
Slide 6 - Quizvraag
DE of HET?
werkgever
werkgever
A
de
B
het
Slide 7 - Quizvraag
DE of HET?
verband
verband
A
de
B
het
Slide 8 - Quizvraag
DE of HET?
belasting
belasting
A
de
B
het
Slide 9 - Quizvraag
DE of HET?
vacature
vacature
A
de
B
het
Slide 10 - Quizvraag
DE of HET?
bijbaan
bijbaan
A
de
B
het
Slide 11 - Quizvraag
Wat is het meervoud?
(Schrijf ook het lidwoord)
het totaal
(Schrijf ook het lidwoord)
het totaal
Slide 12 - Open vraag
Wat is het meervoud?
(Schrijf ook het lidwoord)
het minimumloon
(Schrijf ook het lidwoord)
het minimumloon
Slide 13 - Open vraag
Wat is het meervoud?
(Schrijf ook het lidwoord)
de overheid
(Schrijf ook het lidwoord)
de overheid
Slide 14 - Open vraag
Wat is het meervoud?
(Schrijf ook het lidwoord)
de pincode
(Schrijf ook het lidwoord)
de pincode
Slide 15 - Open vraag
Wat is het meervoud?
(Schrijf ook het lidwoord)
het inkomen
(Schrijf ook het lidwoord)
het inkomen
Slide 16 - Open vraag
Wat is het meervoud?
(Schrijf ook het lidwoord)
het bedrag
(Schrijf ook het lidwoord)
het bedrag
Slide 17 - Open vraag
Wat is het meervoud?
(Schrijf ook het lidwoord)
de vacature
(Schrijf ook het lidwoord)
de vacature
Slide 18 - Open vraag
Wat is het meervoud?
(Schrijf ook het lidwoord)
de korting
(Schrijf ook het lidwoord)
de korting
Slide 19 - Open vraag
Wat is het meervoud?
(Schrijf ook het lidwoord)
het pasje
(Schrijf ook het lidwoord)
het pasje
Slide 20 - Open vraag
Schrijf het werkwoord goed:
De moeder ...... geld aan haar dochter (lenen)
De moeder ...... geld aan haar dochter (lenen)
Slide 21 - Open vraag
Schrijf het werkwoord goed:
De klas ..... met de moeilijke sommen.
(rekenen)
De klas ..... met de moeilijke sommen.
(rekenen)
Slide 22 - Open vraag
Schrijf het werkwoord goed:
De jongens ..... van de meisjes
(verliezen)
De jongens ..... van de meisjes
(verliezen)
Slide 23 - Open vraag
Schrijf het werkwoord goed:
Ik ..... voor mijn nieuwe huis.
(sparen)
Ik ..... voor mijn nieuwe huis.
(sparen)
Slide 24 - Open vraag
Schrijf het werkwoord goed:
De opa ..... geld op zijn rekening.
(storten)
De opa ..... geld op zijn rekening.
(storten)
Slide 25 - Open vraag
Wie ..... eigenlijk de schooltijden? Doet de directeur dat of de minister.
A
verklaart
B
bepaalt
C
stort
D
leent
Slide 26 - Quizvraag
Ik hou veel van films, ..... actiefilms en spannende films.
A
opnieuw
B
minimumloon
C
bedrag
D
zoals
Slide 27 - Quizvraag
Als je werkt, moet je tenminste het ..... verdienen.
A
minimumloon
B
bedrag
C
korting
D
budget
Slide 28 - Quizvraag
Wil je mij alsjeblieft vijf euro .....?
A
storten
B
lenen
C
bepalen
D
verklaren
Slide 29 - Quizvraag
O nee! Ik ben mijn ...... vergeten. Nu kan ik niet met mijn pasje betalen.
A
korting
B
tenminste
C
budget
D
pincode
Slide 30 - Quizvraag
Dat bedrijf heeft veel ..... in dienst. Het is een groot bedrijf
A
werkgevers
B
werknemers
C
sollicitaties
D
salarissen
Slide 31 - Quizvraag
Hoeveel ...... jij met je bijbaan?
A
spaar
B
bewaar
C
verdien
D
leen
Slide 32 - Quizvraag
Het ..... voor het feest is €50. Daarvan moeten we alles kopen
A
tenminste
B
overzicht
C
budget
D
korting
