Benoem het naamwoordelijk deel
Zij is voorzitter.
Mijn vriend wordt leraar.
Mijn tante blijft slecht in skiën.
De uitslag bleek positief.
Het huis leek onbewoond.
Zijn broer scheen nogal slim.
Sporten heet erg gezond.
Dat dunkt me geloofwaardig.
Zij komt me erg gespannen voor.