Naamwoordelijk gezegde (opdr 5 en 6)

Naamwoordelijk gezegde
2GT
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 10 min

Onderdelen in deze les

Naamwoordelijk gezegde
2GT

Slide 1 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Een zin heeft een werkwoordelijk gezegde 

                       OF


Een zin heeft een naamwoordelijk gezegde

Slide 2 - Tekstslide

Heel belangrijk!
In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat een koppelwerkwoord.

Een koppelwerkwoord koppelt een eigenschap aan het werkwoord.

Zijn, worden, blijven, lijken en schijnen zijn de meest voorkomende koppelwerkwoorden. LEER DEZE UIT JE HOOFD!

Slide 3 - Tekstslide

twee delen
Een naamwoordelijk gezegde bestaat altijd uit 2 delen: 
een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel

Slide 4 - Tekstslide

het werkwoordelijk deel
Als een zin maar 1 werkwoordsvorm heeft, is het de persoonsvorm. 
Jan loopt. > het werkwoordelijk deel is loopt

Als een zin meerdere werkwoordsvormen heeft, is het de pv en het infinitief of voltooid deelwoord. 
Jan is ziek geworden. > het werkwoordelijk deel is is geworden

de pv is een hulpwerkwoord en het vdw is een koppelwerkwoord. 

Slide 5 - Tekstslide

het naamwoordelijk deel
Het naamwoordelijk deel, is het deel van de zin waaraan het onderwerp is gekoppeld. Het is altijd een zinsdeel met een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord. 

Het schilderij is mooi. 



Slide 6 - Tekstslide

uitleg 1 werkwoordsvorm
Het schilderij is mooi.  Er staat maar 1 werkwoord in. 
Het naamwoordelijk gezegde is 'is mooi' (kijk maar: Wat is het schilderij?) 

Het woordje 'is'  het enige werkwoord in de zin. (dus is het de PV)
is is een koppelwerkwoord (van 'zijn')
is is het  van het naamwoordelijk gezegde.
is koppelt 'mooi' aan het onderwerp 'het schilderij'. 
Mooi is dus het naamwoordelijk deel




Slide 7 - Tekstslide

uitleg 2 werkwoordsvormen
 Het schilderij is mooi geworden.  
Er staan twee ww in: is en geworden. 
is = hulpwerkwoord. 
geworden = koppelwerkwoord
is geworden = werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde. 

'Is geworden'  koppelt 'mooi' aan het onderwerp (het schilderij)
'mooi' is dus het naamwoordelijk deel. 
Het naamwoordelijk gezegde van deze zin 'Is mooi geworden'. 






Slide 8 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

In zinnen mét een lijdend voorwerp zit dus altijd een wwg

Slide 9 - Tekstslide

Hoe pak je dat aan? 
1. Check of er een LV in de zin staat. 
- Ja? Dan kan er nooit een naamwoordelijk gezegde in de zin staan. 
- Nee? Dan gaan we op zoek naar het naamwoordelijk gezegde.  




Slide 10 - Tekstslide

Hoe pak je dat aan? 

2. Zoek de pv, het ond en alle werkwoorden uit de zin. Is de PV een van de koppelwerkwoorden? (zijn, worden, blijven, lijken en schijnen)
2. Stel de vraag: Wat + pv + ond + alle ww uit de zin. 

Het antwoord is het naamwoordelijk gezegde. 
Als je het naamwoordelijk gezegd hebt gevonden, kun je gaan kijken welk het werkwoordelijk deel en welk het naamwoordelijke deel is. 




Slide 11 - Tekstslide

Janneke is kapster geworden.
pv: is
ond: Janneke
overige werkwoorden: geworden
stel de vraag: Wat is Janneke geworden?   antwoord: kapster

naamwoordelijk gezegde: is [kapster] geworden
(nog een voorbeeld op de volgende slide) 

Slide 12 - Tekstslide

Piet zal later een goede voetballer worden
pv: zal
ond: Piet
overige werkwoorden: worden
stel de vraag: Wat zal piet worden? 

naamwoordelijk gezegde: zal [een goede voetballer] worden
nog een voorbeeld op de volgende slide: 

Slide 13 - Tekstslide

Ik ben goed in grammatica
pv: ben
ond: ik 
overige werkwoorden: -
stel de vraag: wat ben ik? 

naamwoordelijk gezegde: ben [goed]

Slide 14 - Tekstslide

Oefenen

Slide 15 - Tekstslide

Bij een naamwoordelijk gezegde...
A
...is het onderwerp iets.
B
...doet het onderwerp iets.

Slide 16 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde is altijd een..
A
actie
B
eigenschap/kenmerk

Slide 17 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quizvraag

Wat hoort NIET bij het naamwoordelijk gezegde?
A
werkwoorden
B
'zijn'
C
'doen'
D
koppelwerkwoorden

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde?
A
Een koppelwerkwoord en eventuele andere werkwoorden
B
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zelfstandig naamwoord
C
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en een zinsdeel dat iets zegt over het onderwerp
D
Een koppelwerkwoord, eventuele andere werkwoorden en het onderwerp

Slide 20 - Quizvraag

Schrijf het nwg (naamwoordelijk gezegde) of het wwg (werkwoordelijk gezegde) van de zin op:

De winkelier heeft gisteren 40 broden verkocht.

Slide 21 - Open vraag

Schrijf het nwg (naamwoordelijk gezegde) of het wwg (werkwoordelijk gezegde) van de zin op:

Mijn fiets is kapot

Slide 22 - Open vraag

Hoe pak je dat aan? 
1. check of er een lv in de zin staat. geen lv? dan wel een nwg! 
2. Zoek de pv, het ond en alle werkwoorden uit de zin. Is de PV een van de koppelwerkwoorden? (zijn, worden, blijven, lijken en schijnen)
2. Stel de vraag: Wat + pv + ond + alle ww uit de zin. 

Het antwoord is het naamwoordelijk gezegde. 
Als je het naamwoordelijk gezegd hebt gevonden, kun je gaan kijken welk het werkwoordelijk deel en welk het naamwoordelijke deel is. 




Slide 23 - Tekstslide

Huiswerk

Maak opdracht 5 en 6
blz 168 en 169

Slide 24 - Tekstslide