Relative clause

Relative clauses
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Relative clauses

Slide 1 - Tekstslide

What is a relative clause?
My brother, who is 24 years old, still lives at home

Slide 2 - Tekstslide

What is a relative clause?
Een betrekkelijke bijzin. 
Deze gebruik je als je extra info over iets of iemand wilt geven. 
Bijvoorbeeld:
Die laptop, die op tafel staat, is van de docent. 
Relative clauses in English are clauses that begin with relative pronouns

Slide 3 - Tekstslide

Relative Pronouns
Verwijzen naar een mens (who, whom) of dier/ding (which) of bezit (whose)

Worden gebruikt om extra informatie toe te voegen zonder een nieuwe zin te beginnen

The man is blond. He is my brother. 
--> The man who is blond is my brother.

Slide 4 - Tekstslide

Relative Clauses
(Betrekkelijke bijzinnen)

who - bij mensen
which - dieren en dingen
that - personen, dieren, dingen
That = informeler dan who/which
that-NOOIT tussen 2 komma's

Slide 5 - Tekstslide

RELATIVE PRONOUNS
IMPORTANT:
WHO: bij mensen
WHICH: bij dieren en dingen
THAT: bij personen, dieren en dingen (maar niet na een comma!)
WHOM: bij mensen na een voorzetsel
WHOSE: bij bezit (van wie/wiens)

Slide 6 - Tekstslide

Who en Whom
Who en Whom verwijzen naar mensen. Als je de persoon naar wie je verwijst kunt veranderen in he dan gebruik je who, kun je veranderen in him dan gebruik je whom.

That is the man __ helped me (he helped me) --> who
That is the boy __ I gave flowers (I gave him flowers) --> whom

Slide 7 - Tekstslide

Whose
Whose verwijst naar bezit. Het is hier niet van belang of je over een mens, dier of ding spreekt.

Do you see that dog whose tail is wagging?
The car whose roof was on fire was pushed into the river.

Slide 8 - Tekstslide

Non-defining relative clauses
Non-defining relative clauses: extra informatie
  • Staan in het midden/einde van de zin
  • Begint en eindigt met een komma
  • Je mag GEEN "that" in plaats van "which"gebruiken





The Times, which is published in London, is a daily newspaper.


The Times is a daily newspaper.

Slide 9 - Tekstslide

Defining relative clauses
Defining relative clauses:  onmisbare informatie
  • Staan in het midden/einde van de zin
  • Je gebruikt geen komma's!
  • You can use ‘that’ to substitute ‘who’ or ‘which’





He is the doctor who helped my grandmother.


This is the airport where I lost my bag.

Slide 10 - Tekstslide

Defining relative clauses
If ‘who’ or ‘which’ are in fact the object of the verb then you can eliminate them.


Messi is the player who I voted for.
Messi is the player I voted for.

Slide 11 - Tekstslide

For things and animals:
A
who
B
which
C
whose
D
where

Slide 12 - Quizvraag

For people:
A
who
B
which
C
whose
D
where

Slide 13 - Quizvraag

For places:
A
who
B
which
C
whose
D
where

Slide 14 - Quizvraag

To indicate possession:
A
who
B
which
C
whose
D
where

Slide 15 - Quizvraag

Welke RELATIVE CLAUSE past in deze zin:
I want to read the book........you gave me.
A
which, that , who
B
which, that, X
C
who, whose, whom
D
which, that

Slide 16 - Quizvraag

Welke RELATIVE CLAUSE past in deze zin:
The officer, ....... John told his story to, was nice
A
who, that
B
who, that, X
C
who,
D
which, that

Slide 17 - Quizvraag

We had spaghetti .... is my favourite meal, for dinner last night.
A
whom
B
whose
C
which
D
who

Slide 18 - Quizvraag

welke 2 betrekkelijke voornaamwoorden horen bij personen?
A
who and that
B
who and which
C
which and whom
D
whose and who

Slide 19 - Quizvraag

He is a famous architect ...
designs won an international award last year.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 20 - Quizvraag

This is Mary, ...
is taking over my job when I leave.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 21 - Quizvraag

The photocopier, ...
has a two-year guarantee, cost $2000.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 22 - Quizvraag

He is the consultant ...
advice I rely on.
A
whose
B
who
C
that
D
whom

Slide 23 - Quizvraag

The people ...
were stopped at the border were all from Eastern Europe.
A
whose
B
which
C
that
D
whom

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Link

Any questions??

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Link

Slide 28 - Tekstslide