2.1 persoonsvormen in de tegenwoordige tijd

2.1 Werkwoordspelling 

Deze les hoort bij
NuNederlands taalverzorging 2.1 persoonsvormen in de tegenwoordige tijd.
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

2.1 Werkwoordspelling 

Deze les hoort bij
NuNederlands taalverzorging 2.1 persoonsvormen in de tegenwoordige tijd.

Slide 1 - Tekstslide

Hoe voel je je vandaag: meer als een zombie of als een sprankelende eenhoorn?

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoel:
- Ik kan werkwoorden vervoegen in de tegenwoordige tijd, verleden en voltooide tijd.
- Ik weet het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden.
- Ik weet hoe ik een voltooid deelwoord als bijvoeglijknaamwoord moet spellen.

Slide 3 - Tekstslide

Wat is de tegenwoordige tijd?

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Schrijf op je wisbordje de juiste vervoeging

ik-vorm = stam van het werkwoord

1. Ik.................(aanvaarden) dit compromis
2. Ik ..............(leiden) het project.
3. .........(vinden) jij dat goed?
4. ...........(geven) dat eens aan!


Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Schrijf op je wisbordje de juiste vervoeging

1. Eric............. (verhuizen) de spullen naar zijn nieuwe werkplek.
2. Edward........... (besteden) veel aandacht aan zijn werk.
3. Op het nieuws is te horen dat de burgemeester per direct...... (aftreden) 
4. jij .........(houden) je aan de afspraken.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Schrijf op je wisbordje de juiste vervoeging

1. De kinderen .............(spelen) in de tuin.
2. ...........(wachten) de mensen op de bus?
3. De ouders ......... (helpen) hun kinderen met het huiswerk


Slide 15 - Tekstslide

Schrijf op je wisbordje de juiste vervoeging

1. De leraar __________ (geven) uitleg aan de klas.
2. Mijn zus __________ (leiden) altijd het gesprek tijdens familiefeesten.
3. Wij __________ (fietsen) naar school elke dag.
4. Jij __________ (leiden) de vergadering morgen.
5. De kinderen __________ (spelen) in de speeltuin.




Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Dit was 2.1 persoonsvormen in de tegenwoordige tijd.
Nu verder met 2.2 en 2.3
 

Slide 18 - Tekstslide