Piet woont in Amsterdam en hij werkt daar ook.
We gaan naar Oostenrijk of we gaan naar Spanje.
Ik wil een auto kopen, maar ik heb niet genoeg geld.
Ans doet een cursus Nederlands, want ze wil beter Nederland leren.
De trein heeft vertraging, dus ik kom te laat op mijn werk.
De trein heeft vertraging, dus kom ik te laat op mijn werk.