Donderdag 28 januari 2021

Donderdag 27 januari
Woordenschat en schrijven
(nieuwe woorden thema 17 en schrijfopdracht)

Pauze

Spreken
(maak een zin met het woord uit de woordenlijst)

Rekenen
(rekenraadsels, 24-game)

Jeugdjournaal
(Samenvatting van het Jeugdjournaal maken)

1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Donderdag 27 januari
Woordenschat en schrijven
(nieuwe woorden thema 17 en schrijfopdracht)

Pauze

Spreken
(maak een zin met het woord uit de woordenlijst)

Rekenen
(rekenraadsels, 24-game)

Jeugdjournaal
(Samenvatting van het Jeugdjournaal maken)

Slide 1 - Tekstslide

Woordenschat
Vandaag leer je vijf nieuwe woorden bij het thema Geld en werk.
Schrijf het woord op en ook de betekenis.

Slide 2 - Tekstslide

uitbetalen
  • geld geven aan iemand die er voor werkt;
  • Ik betaal uit, hij betaalt uit, wij betalen uit;
  • zin: Mijn baas moet mij elke maand uitbetalen.

Slide 3 - Tekstslide

de uitgave
  •  het bedrag dat je uitgeeft;
  • tegenstelling: het inkomen
  • Zin: Haar kleding is elke maand een grote uitgave.

Slide 4 - Tekstslide

uitgeven
  • geld besteden om iets te kopen;
  • ik geef uit, hij geeft uit, wij geven uit;
  • iets kopen in een winkel;
  • zin: Hij geeft elke maand veel geld uit aan nieuwe games.

Slide 5 - Tekstslide

kosten
  • geeft aan hoe duur iets is;
  • de kosten kunnen hoog of laag zijn;
  • zin: De kosten voor het maken van een nieuwe mobiel zijn heel hoog.

Slide 6 - Tekstslide

duur
  • als iets veel geld kost;
  • tegenstelling: goedkoop
  • zin: De nieuwste mobiel is erg duur.

Slide 7 - Tekstslide

Maak zinnen met de woorden.
Regels
- kies drie woorden. Maak met deze woorden een zin;
- denk aan de leestekens en hoofdletters;
- je schrijft minimaal 3 zinnen.

De woorden: duur, de uitgave, uitgeven, kosten, uitbetalen

Slide 8 - Open vraag

Woordenschat (oefenen)
Welk woord bedoelt de docent? 
De docent omschrijft een woord uit de woordenlijst. Welk woord is het?

Slide 9 - Tekstslide

Herhaling woordenschat
Luister naar de docent.
Welk woord bedoelt ze?
Je mag kijken in de woordenlijst.

Slide 10 - Tekstslide

Jij bent de docent!
Nu ben jij de docent!
Kies een woord uit de woordenlijst.
Geef de omschrijving.
Welk woord bedoel je?
De andere leerlingen raden het
woord.
Je mag kijken in de woordenlijst.

Slide 11 - Tekstslide

Pauze
Korte pauze!


timer
15:00

Slide 12 - Tekstslide

Spreken
Je krijgt een papier met woorden van 
de woordenlijst. Als jouw naam komt, 
bedenk je een zin met 1 woord van het bord. 
Deze zin zeg je hardop in de klas. Je mag 
zelf kiezen welk woord!

Slide 13 - Tekstslide

Rekenraadsel 1
In de klas van juf Miranda zitten elf kinderen. Juf Miranda heeft een schaal met elf appels.
Juf Miranda wil de elf appels verdelen over de kinderen uit haar klas, zodat ieder kind
uiteindelijk een appel
heeft, maar er toch nog één appel in de schaal ligt. 
Hoe kan ze dit doen?
De oplossing
Tien kinderen krijgen een appel. Het elfde kind krijgt de appel met de schaal!

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Rekenraadsel 2
Een slak zit op de bodem van een 20 meter diepe put. Elke dag klimt de slak 5
meter omhoog
, maar 's nachts glijdt hij weer 4 meter terug naar beneden. 
De Vraag: Hoeveel dagen duurt het voordat de slak de bovenrand van de put heeft bereikt?
De oplossing
Op de eerste dag bereikt de slak een hoogte van vijf meter, en hij glijdt 's nachts weer 4 meter naar beneden. Dus eindigt hij op een hoogte van 1 meter. 
De tweede dag bereikt hij de 6 meter, maar hij glijdt terug naar de 2 meter.
De derde dag bereikt hij de 7 meter, maar glijdt terug naar de 3 meter.
...
De vijftiende dag bereikt hij de 19 meter, maar glijdt terug naar de 15 meter.
De zestiende dag bereikt hij de 20 meter, dus nu is hij aan de rand van de put gekomen!
Antwoord: De slak bereikt de bovenrand van de put op de zestiende dag!... 

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Rekenraadsel 3
Er is een deur, maar die gaat alleen open met het goede wachtwoord. De bewaker staat bij de deur.
De eerste persoon komt bij de deur. De bewaker zegt 6, de persoon zegt 3. De deur gaat open.
De tweede persoon komt bij de deur. De bewaker zegt 8, de persoon zegt 4. De deur gaat open.
De derde persoon komt bij de deur. De bewaker zegt 12, de persoon zegt 6. De deur gaat open.

Nu ga jij naar de deur. De bewaker zegt 10, jij zegt 5. De deur gaat niet open.....

Wat is het goede wachtwoord?
De oplossing
Het antwoord is 4. Het gaat niet om het cijfer. Maar om hoeveel letters het woord heeft.
Het woord tien heeft 4 letters. Dus dat is het goede antwoord!

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide