H3 H1.4 de waarde van geld

§ 1.4 De waarde van geld
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

§ 1.4 De waarde van geld

Slide 1 - Tekstslide

Programma
 Lesdoelen:
  • Zelfstandig 2 opgaven maken
  • Nieuwe theorie (paragraaf 1.4) volgens LessonUp
  • Huiswerk

Slide 2 - Tekstslide

Zelfstandig werken
* Paragraaf 1.2 - opgave 9
* Paragraaf 1.3 - opgave 13


Bespreken over 15 minuten

Eerder klaar? Maak opgave 10 en 11 van paragraaf 1.3

Slide 3 - Tekstslide

§1.4 De waarde van geld
 Lesdoelen:
  • Je kunt de 4 waarden van geld in praktijksituaties   benoemen.
  • Je kunt uitleggen waardoor een waarde kan dalen of stijgen.
  • Je kunt de 3 functies van geld onderscheiden.
  • Je kunt omschrijven in welke situaties in het         betalingsverkeer je chartaal en giraal geld gebruikt.

Slide 4 - Tekstslide

Terugblik § 1.3

Slide 5 - Tekstslide

Wat is directe ruil?
A
Ruilen zonder geld
B
Ruilen met geld

Slide 6 - Quizvraag

Je koopt een shirt in een kledingwinkel en pint het bedrag.
Hier is sprake van:
A
directe ruil
B
indirecte ruil

Slide 7 - Quizvraag

Vroeger werd men in zout uitbetaald en kon je in winkels met zout betalen. Is dit een voorbeeld van directe ruil?
A
Ja, want er komt geen geld bij kijken
B
Nee , want het zout werd gebruikt als hoe wij geld nu gebruiken
C
Nee , want zout kan niet gebruikt worden als geld
D
Ja, want je ruilt een goed voor een ander goed

Slide 8 - Quizvraag

Waarom ruilden mensen vroeger alleen op directe wijze?

Slide 9 - Open vraag

Leg uit waarom de arbeidsproductiviteit stijgt als de arbeidsverdeling toeneemt

Slide 10 - Open vraag

§ 1.4 De waarde van geld

Slide 11 - Tekstslide

Vier waardes van geld
  • Nominale waarde:
     de waarde die op het geld staat.
  • Intrinsieke waarde: 
     de materiaalwaarde van het geld

    Intrinsieke waarde ≤ nominale waarde

Slide 12 - Tekstslide

Vier waardes van geld
  • Interne waarde:  
    de hoeveelheid goederen en diensten
    die je in eigen land met een euro koopt.
  • Externe waarde:  
    de hoeveelheid buitenlands geld
    die je met een euro koopt.

Slide 13 - Tekstslide

Geld is vertrouwen
Huidig geld = fiduciair geld

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Wat is de taak van de DNB?

Slide 16 - Open vraag

Functies van geld
Geld heeft drie functies:
  • De ruilfunctie
  • De rekenfunctie
  • De oppotfunctie

Slide 17 - Tekstslide







Chartaal geld:

het tastbare geld:
munten en biljetten






Giraal geld
onzichtbare geld: 
geld op je betaalrekening
Twee soorten geld:

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Video

Betaalmiddelen:

- munten, bankbiljetten
- pinpas
- creditcard
- acceptgiro 
- overschrijvingskaart
- internetbankieren
- mobiel bankieren

Slide 20 - Tekstslide

Oefenen

Slide 21 - Tekstslide

De intrinsieke waarde is de waarde van geld die op het biljet/munt staat.
A
waar
B
niet waar

Slide 22 - Quizvraag

In de loop der tijd is....
A
De intrinsieke waarde toegenomen
B
De intrinsieke waarde afgenomen
C
De nominale waarde toegenomen
D
De nominale waarde afgenomen

Slide 23 - Quizvraag

Als je een 2 euro munt hebt die volledig van goud gemaakt is welke stelling klopt dan?
A
De intrinsieke waarde is hoger dan de interne waarde
B
De nominale waarde is hoger dan de intrinsieke waarde
C
De nominale waarde is hoger dan de interne waarde
D
De intrinsieke waarde is hoger dan de nominale waarde

Slide 24 - Quizvraag

Intrinsieke 
waarde 
Nominale waarde
Interne 
waarde 
Externe waarde
Waarde 
van het materiaal 
Waarde die 
op de munt staat 
Koopkracht 
van het geld 
Wissel-koers

Slide 25 - Sleepvraag

Anke heeft begroot dat ze € 1200 nodig zal hebben voor haar vakantie in Frankrijk. Hier is sprake van geld als:
A
ruilmiddel
B
rekenmiddel
C
oppotmiddel

Slide 26 - Quizvraag

Sjaak werkt in een supermarkt.
A) Hij ontvangt € 180 per week.
B) Hiervan zet hij € 150 op een spaarrekening.
De functie bij "A" is ........ en bij "B" is ........ .
A
A = ruilfunctie B = oppotfunctie
B
A = rekenfunctie B = oppotfunctie
C
A = oppotfunctie B = oppotfunctie
D
A = ruilfunctie B = rekenfunctie

Slide 27 - Quizvraag

Wat is chartaal geld?
A
Alle briefjes en munten
B
Spaarrekening
C
Geld op de bankrekening
D
Bitcoin

Slide 28 - Quizvraag

Jelte gaat met zijn pinpas een bedrag van €70 euro uit de geldautomaat halen. Wat gebeurt er?
A
Het chartale en het girale geld zijn afgenomen
B
Het chartale geld is afgenomen, het girale geld is toegenomen
C
Het chartale geld is toegenomen, het girale geld is afgenomen
D
Het chartale en het girale geld zijn toegenomen

Slide 29 - Quizvraag

Paragraaf 1.4
Deze opgaven zijn deze les af: 2, 4, 5, 7, 10, 12


Slide 30 - Tekstslide


Leerdoelen zijn voor mij duidelijk geworden.
😒🙁😐🙂😃

Slide 31 - Poll

Slide 32 - Video

Slide 33 - Video