Deze les gaat over discussiëren. Je leert wat discussiëren is en hoe je dit moet doen.
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1
In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Deze les
Deze les gaat over discussiëren. Je leert wat discussiëren is en hoe je dit moet doen.
Slide 1 - Tekstslide
Wat weet jij al over discussiëren?
Beantwoord de volgende meerkeuze vragen. Klik om door te gaan.
Slide 2 - Tekstslide
Je spreekdoel bij discussiëren is dat je de ander wilt:
A
amuseren
B
informeren
C
overtuigen
D
activeren
Slide 3 - Quizvraag
Wat is het belangrijkste doel van een discussie tijdens een werkoverleg?
A
Medewerkers kunnen dan hun frustraties kwijt.
B
Medewerkers kunnen in een discussie laten zien welke medewerker altijd gelijk heeft.
C
Medewerkers proberen samen tot een oplossing voor een probleem te komen.
D
Medewerkers voelen zich gewaardeerd als ze af en toe hun mening mogen zeggen.
Slide 4 - Quizvraag
Welke zin is in een werkoverleg bedoeld om er samen tot een goede oplossing te komen?
A
Als jullie dit echt gaan doen, dan zoeken jullie het zelf maar uit. Ik doe het dan niet meer.
B
Is het een idee om eerst de taken te verdelen en daarna een planning te maken?
C
Ik vind het prima om te overleggen, maar ik heb alleen volgende week dinsdag daar een kwartier de tijd voor.
D
Vic, jij moet de inventarisatie doen.
Slide 5 - Quizvraag
Welke 2 vragen houd je constant in gedachten tijdens een discussie?
A
Welke mening heeft de ander precies?
B
Laat ik OMA wel thuis?
C
Welke argumenten gebruiken ze daarvoor?
D
Gebruikt de ander wel LSD?
Slide 6 - Quizvraag
In een discussie kan niet iedereen zijn zin krijgen. Er wordt dan gezocht naar een middenweg: van iedere oplossing wordt een beetje meegenomen in de beslissing. Hoe noemen we dat?
A
besluit
B
compromis
C
akkoord
D
samenvatting
Slide 7 - Quizvraag
Feiten zijn altijd waar. Je kunt ze op waarheid of onwaarheid controleren.
A
waar
B
niet waar
Slide 8 - Quizvraag
Meningen kun je ook controleren op waarheid.
A
waar
B
niet waar
Slide 9 - Quizvraag
Met een feit kun je het eens of oneens zijn.
A
waar
B
niet waar
Slide 10 - Quizvraag
In een discussie heb je altijd maar één mening. Dit wordt ook wel standpunt genoemd.
A
waar
B
niet waar
Slide 11 - Quizvraag
Om anderen te overtuigen moet je argumenten gebruiken. Argumenten zijn altijd feiten.
A
waar
B
niet waar
Slide 12 - Quizvraag
Je kunt feitelijke argumenten gebruiken en waarderende argumenten. Waarderende argumenten hebben te maken met jouw mening en die van anderen.
A
waar
B
niet waar
Slide 13 - Quizvraag
Een sterk argument overtuigt bijna iedereen. Maar vaak worden er ook zwakke argumenten gegeven. Welke argumenten zullen anderen niet snel overtuigen?
A
Als er één keer iets gebeurd is, zeggen dat dit altijd gebeurt.
B
Argument geven die op waarheid te controleren is.
C
Maar twee keuzes geven, terwijl er eigenlijk nog veel meer mogelijk is.
D
Zeggen dat iemand het met jou eens is, die wel bekend is, maar niet deskundig is op het onderwerp van jouw argument.
Slide 14 - Quizvraag
Een discussie is sterk als je 3 argumenten vóór je standpunt hebt, 1 tegenargument kent en deze kunt weerleggen (minder tot niet belangrijk maken).
A
waar
B
niet waar
Slide 15 - Quizvraag
De LSD-techniek kun je ook goed gebruiken tijdens het discussiëren.
A
waar
B
niet waar
Slide 16 - Quizvraag
Slide 17 - Tekstslide
Lees deze tekst
Slide 18 - Tekstslide
Wat is het onderwerp van deze tekst?
Slide 19 - Open vraag
Wat weet jij al over dit onderwerp?
Slide 20 - Open vraag
Wat betekent 'onafwendbaar'?
A
gevaarlijk
B
niet te voorkomen
C
verdacht
Slide 21 - Quizvraag
Wat betekent 'draagvlak' (alinea 1)?
A
gevolg
B
verkoop
C
steun
Slide 22 - Quizvraag
Wat betekent 'illegale' (alinea 3)?
A
ongeschikte
B
onveilige
C
onwettige
Slide 23 - Quizvraag
Wat is de bedoeling van de schrijver van deze tekst?
Slide 24 - Open vraag
De laatste zin van alinea 1 begint met het woord 'daardoor'. Welk woord had de schrijver hier ook voor kunnen gebruiken.
A
omdat
B
daarom
C
want
Slide 25 - Quizvraag
In alinea 2 wordt gesproken over 'vuurwerkvandalen' door Cees Meijer. Wie bedoelt hij hiermee?
Slide 26 - Open vraag
Waarom staat 'vuurwerkvandalen' tussen aanhalingstekens?
A
De schrijver wil laten zien dat Cees Meijer het vuurwerkvandalen vindt.
B
De schrijver vindt het belangrijk te benadrukken dat om vuurwerkvandalen gaat.
C
De schrijver betwijfelt of er daadwerkelijk sprake is van vuurwerkvandalen.
Slide 27 - Quizvraag
In alinea 4 staat dat Cees Meijer vindt dat het vuurwerkverbod onafwendbaar is. Hoe sluit alinea 5 hierop aan?
Slide 28 - Open vraag
Van wie is de mening uit de titel?
Slide 29 - Open vraag
Met welke twee argumenten ondersteunt deze persoon zijn mening? Kies uit:
A
Het zware vuurwerk zorgt voor toenemende ellende en het draagvalk voor het afsteken van vuurwerk brokkelt af in de samenleving.
B
Nederland maakt zelf een eind aan de traditie, en het vuurwerk wordt steeds zwaarder met alle gevolgen van dien.
C
Zwaar vuurwerk wordt verspreid door criminele organisaties en zorgt voor toenemende ellende.
Slide 30 - Quizvraag
Waar komt het illegale vuurwerk vooral vandaan?
Slide 31 - Open vraag
Noteer een woord uit de tekst waaruit blijkt dat Meijer echt woedend is op illegale vuurwerkhandelaren.
Slide 32 - Woordweb
Waarom willen oogartsen dat consumentenvuurwerk verboden wordt?
Slide 33 - Open vraag
Welk argument heeft minister Guusje ter Horst om consumentenvuurwerk niet te verbieden?
Slide 34 - Open vraag
Klopt dit argument volgens David Rietveld en Cees Meijer?
Slide 35 - Open vraag
Wat vindt de schrijver zelf van het vuurwerkverbod?
Slide 36 - Open vraag
Wat is de belangrijkste boodschap (hoofdgedachte) van deze tekst?
Slide 37 - Open vraag
LSD kun je ook zien als Lezen, Samenvatten, Doorvragen en Doorlezen.