Persoonlijk voornaamwoord
De jongen zit op het hek. Hij kijkt naar de paarden.
De boerin loopt naar de voordeur. Ze heeft de kippen eten gegeven.
Dennis en Han klimmen in de boom. Ze gaan een boomhut maken.
Bezittelijk voornaamwoord
De kinderen gaan bij oma pannenkoeken eten. Ze dekken haar tafel.
De auto van Daan is kapot. Zijn vader kan de auto repareren.
Aanwijzend voornaamwoord
Ruth rijdt op een nieuwe fiets. Deze heeft 7 versnellingen.
Gerard eet een bord pasta. Dit heeft hij zelf gemaakt.