Quiz 4.2

Ondernemen betekent:
A
Iets zelf maken of doen
B
Bedrijf met verschillende filialen
C
Iemand met heel veel personeel
D
Iemand met een eigen bedrijf zijn inkomen verdient
1 / 16
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Ondernemen betekent:
A
Iets zelf maken of doen
B
Bedrijf met verschillende filialen
C
Iemand met heel veel personeel
D
Iemand met een eigen bedrijf zijn inkomen verdient

Slide 1 - Quizvraag

Piet verkoopt bij zijn eigen bedrijf mobiele telefoons.
Piet is....
A
Werknemer
B
Werkgever

Slide 2 - Quizvraag

Ronaldo speelt voor Juventus als voetballer. Ronaldo is ....
A
Werknemer
B
Werkgever

Slide 3 - Quizvraag

Meneer Tufekci is docent bij VVC.
A
Werknemer
B
Werkgever

Slide 4 - Quizvraag

Noem drie productiefactoren:
A
Natuur, werkgever en werknemer
B
Arbeid, werk en ondernemer
C
Water, personeel en gebouw
D
Natuur, arbeid en kapitaal

Slide 5 - Quizvraag

De afkorting van arbeid, natuur en kapitaal is:
A N K
N A K
K A N

Slide 6 - Poll

Slide 7 - Tekstslide

Voorbeelden van productiefactoren

Slide 8 - Woordweb

Concurrenten zijn:
A
Twee vijanden van elkaar
B
Bedrijven die hetzelfde goederen en diensten aan elkaar leveren
C
Bedrijven leveren goederen aan elkaar
D
Bedrijven die dezelfde soort producten maken of leveren

Slide 9 - Quizvraag

Lay's
Etos
Mercedes
Croky
Kruitvat
BMW

Slide 10 - Sleepvraag

Wat kan een Jumbo doen zodat klanten voor Jumbo kiezen?
A
Reclame maken
B
Prijzen verlagen
C
Goede service verlenen
D
Antwoord A, B en C

Slide 11 - Quizvraag

Ferdi heeft voor € 90 sokken verkocht. Zijn kosten waren € 40. Wat is zijn winst?
A
€ 130
B
€ 90
C
€ 40
D
€ 50

Slide 12 - Quizvraag

Bij een festival verkoop je 150 stuks Red Bull blikjes voor € 2.25 per stuk.
Wat is de opbrengst.
A
377. 50
B
373.50
C
337.50
D
333.70

Slide 13 - Quizvraag

Wanneer gaat een bedrijf failliet?
A
Als de schuld oploopt
B
Wanneer de schuld minder oploopt dan de verlies
C
Verlies is minder dan de opbrengst
D
Wanneer opbrengst - kosten positief is

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide