Lees de volgende zinnen. Schrijf op of de tweede zin een
oorzaak of een gevolg is van de eerste zin.
A. 1. De veroveringen van de Arabieren duurden tot rond 732. 2. Grote delen van Europa bekeerden zich tot de islam.
B. 1. Clovis liet zich in 496 katholiek dopen. 2. De Franken bekeerden zich tot het christendom.
C. 1. Het leenstelsel gaf Karel de Grote de mogelijkheid om zijn rijk efficiënt te besturen. 2. Het rijk van Karel de Grote was zo groot dat het moeilijk was om het centrale gezag te handhaven.
D. 1. De handel en de steden raakten in verval nadat de Romeinen vertrokken. 2. De landbouw-stedelijke samenleving werd een agrarische autarkische (zelfvoorzienend) samenleving.
A. zin 1= oorzaak, zin 2= gevolg
B. zin 1= oorzaak, zin 2= gevolg
C. zin 1= gevolg, zin 2= oorzaak
D. zin 1= oorzaak, zin 2= gevolg per goed antwoord 1 punt, totaal 4 punten