1 oktober

Goedemorgen! 
Goed dat je er bent.
 

  • Meld je alvast even aan voor de LessonUp van vandaag. 
  • Lever je mobiel in. 

1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Goedemorgen! 
Goed dat je er bent.
 

  • Meld je alvast even aan voor de LessonUp van vandaag. 
  • Lever je mobiel in. 

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Link

1e lesuur:

Slide 6 - Tekstslide

Leerdoelen paragraaf 3 De kledingboetiek
Ik kan verschillende bedrijfskosten benoemen en onderverdelen
Ik kan uitleggen wat de nettowinst is en de nettowinst berekenen
Ik kan uitleggen wat de kostprijs is en de kostprijs berekenen

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Bedrijfskosten
  • Bedrijfskosten zijn kosten die de onderneming maakt en die aan klanten worden doorberekend in de verkoopprijs.

=> Voorbeelden:
- Huisvesting, Loonkosten, Verkoopkosten etc.

Slide 9 - Tekstslide

Bedrijfskosten

Slide 10 - Tekstslide

Vaste kosten

Zijn constant gelijk

Voorbeelden:
Huurkosten
Afschrijvingskosten
Loonkosten vast personeel
Variabele kosten

Hangt samen met de drukte in het bedrijf
Voorbeelden:
Reclame
Schoonmaak
Loonkosten voor extra personeel

Slide 11 - Tekstslide

Afschrijvingskosten
Waardevermindering van auto's, inventaris en machines

Slide 12 - Tekstslide

Afschrijvingskosten per maand
(aanschafprijs - restwaarde) : Gebruiksduur in maanden

kan natuurlijk ook per jaar dan...
(aanschafprijs - restwaarde) : Gebruiksduur in jaren

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeeld Afschrijving

Slide 14 - Tekstslide

NETTOWINST = NETTO RESULTAAT  
Van de brutowinst moeten nog andere kosten worden afgetrokken om uiteindelijk de winst te bepalen.

Slide 15 - Tekstslide

Netto winst berekening:
Verkoop (omzet)  
Inkoopwaarde -
Brutowinst          
Bedrijskosten -
Netto winst  of   Netto verlies

verkoop- inkoop = bruto winst - kosten = netto winst

Slide 16 - Tekstslide

Voorbeeld
Onze omzet appelgebakjes was    € 400,-. 
De inkoopwaarde was                        € 200,-  -
Brutowinst.                                              € 200.     

Ik had nog aan kosten hulp € 30,-, verpakkingen € 10,- kraamkosten € 10,-

Totale bedrijfskosten zijn dan          € 50,-

Nettowinst                                                € 150,-

Slide 17 - Tekstslide

Kostprijs
- De kosten die worden gemaakt voor een product. 
- De kostprijs heb je nodig om uiteindelijk de verkoopprijs te bepalen. 
- Wanneer je de kostprijs en de verkoopprijs weet, kan je ook de winst per product uitrekenen. 
- Kostprijs = inkoopprijs + bedrijfskosten per product



Slide 18 - Tekstslide

Voorbeeld
Een spijkerbroek kost voor de inkoop € 17,50. De totale bedrijfskosten zijn € 7000 per maand. De afzet is 800 spijkerbroeken per maand
Bereken eerst de bedrijfskosten per product per maand
€ 7.000 / 800 spijkerbroeken = € 8,75
Hoeveel bedraagt de kostprijs van 1 spijkerbroek?
€ 8,75 + 17,50 = € 26,25

Slide 19 - Tekstslide

Aan de slag
Maken 1.3 De kledingboetiek

Slide 20 - Tekstslide

2e lesuur:

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Video

Aan de slag!
timer
30:00

Slide 23 - Tekstslide

Pauze
timer
15:00

Slide 24 - Tekstslide

3e lesuur:

Slide 25 - Tekstslide

4e lesuur:

Slide 26 - Tekstslide

Thema 2. Ecologie
2.2 Piramiden

Slide 27 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen
- Herhalen 2.1
- Uitleg 2.2
- Aan de slag

Slide 28 - Tekstslide

Waarmee begint iedere voedselketen?
A
Producent
B
Consument

Slide 29 - Quizvraag

Welke voedselketen is goed genoteerd?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 30 - Quizvraag

Op welk plaatje zie je een voedselweb?
A
B
C

Slide 31 - Quizvraag

In het plaatje zie je een ...
A
Voedselweb
B
Voedselketen
C
Producenten
D
Ecosysteem

Slide 32 - Quizvraag

Wat moet er altijd aan het begin van een voedselketen staan?
A
Producent
B
Producent of consument
C
Reducent of producent
D
Alleseter

Slide 33 - Quizvraag

Smalle weegbree
A
Consument
B
Producent

Slide 34 - Quizvraag

Vlierbes
A
Consument
B
Producent

Slide 35 - Quizvraag

De slang is consument van de ...?
A
1e orde
B
1e, 2e en 3e orde
C
3e en 5e orde
D
6e orde

Slide 36 - Quizvraag

Vraag 5. Welke plaats heeft de mens in de voedselkringloop bij het drinken van koemelk?
(2006-II)
A
Producent
B
Consument 1e orde
C
Consument 2e orde
D
Consument 3e orde

Slide 37 - Quizvraag

Bacteriën zijn:....
A
reducenten
B
afvaleters

Slide 38 - Quizvraag

Duizendpoten zijn:........
A
reducenten
B
afvaleters

Slide 39 - Quizvraag

Piramide van aantallen
schema dat laat zien hoeveel
individuen in elke schakel van
een voedselketen voorkomen

Slide 40 - Tekstslide

Piramide van biomassa
schema dat laat zien wat het gewicht is 
van alle organische stoffen in elke
schakel van een voedselketen

Biomassa = het gewicht van alle organische stoffen in een organisme

Slide 41 - Tekstslide

piramide van biomassa

Slide 42 - Tekstslide

Energie in een voedselketen

Slide 43 - Tekstslide

Aan de slag
Maken 2.2 & de test jezelf

Slide 44 - Tekstslide

Pauze
timer
20:00

Slide 45 - Tekstslide

LEZEN UIT JE BOEK

Slide 46 - Tekstslide

5e en 6e lesuur:
SPECIAL HEROES

Slide 47 - Tekstslide

5

Slide 48 - Tekstslide

Aan de slag!
timer
30:00

Slide 49 - Tekstslide

6e lesuur:

Slide 50 - Tekstslide

Aan de slag!
timer
30:00

Slide 51 - Tekstslide

Afsluiting

Slide 52 - Tekstslide