Leestekens invullen 1

Leestekens invullen 1
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Leestekens invullen 1

Slide 1 - Tekstslide

Hoofdletters en punten
Een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt.

De hond rent snel. Hij speelt met zijn bal.


Slide 2 - Tekstslide

Waar staan de hoofdletters en punten goed
A
De kat speelt met een bolletje wol Hij springt vrolijk door de kamer.
B
De kat speelt met een bolletje wol. hij springt vrolijk door de kamer.
C
De kat speelt met een bolletje wol Hij springt vrolijk door de kamer
D
De kat speelt met een bolletje wol. Hij springt vrolijk door de kamer.

Slide 3 - Quizvraag

Waar staan de hoofdletters en punten goed
A
De hond rent door de tuin. hij is blij en kwispelt met zijn staart.
B
De hond rent door de tuin Hij is blij en kwispelt met zijn staart.
C
De hond rent door de tuin. Hij is blij en kwispelt met zijn staart.
D
De hond rent door de tuin. Hij is blij en kwispelt met zijn staart

Slide 4 - Quizvraag

Waar staan de hoofdletters en punten goed
A
de zon schijnt vandaag fel. Het is warm buiten en iedereen geniet van het weer. ik ga straks naar het park.
B
De zon schijnt vandaag fel. Het is warm buiten en iedereen geniet van het weer. Ik ga straks naar het park.
C
De zon schijnt vandaag fel Het is warm buiten en iedereen geniet van het weer. Ik ga straks naar het park.
D
De zon schijnt vandaag fel. Het is warm buiten en iedereen geniet van het weer. ik ga straks naar het park.

Slide 5 - Quizvraag

Waar staan de hoofdletters en punten goed
A
De vogels fluiten in de ochtend. Het is een mooie dag om naar buiten te gaan. Ik neem mijn fiets en rij naar het bos.
B
De vogels fluiten in de ochtend het is een mooie dag om naar buiten te gaan. Ik neem mijn fiets en rij naar het bos.
C
De vogels fluiten in de ochtend. het is een mooie dag om naar buiten te gaan. ik neem mijn fiets en rij naar het bos.
D
De vogels fluiten in de ochtend. Het is een mooie dag om naar buiten te gaan ik neem mijn fiets en rij naar het bos.

Slide 6 - Quizvraag

Waar staan de hoofdletters en punten goed
A
De vis zwemt in de vijver. hij maakt kleine bubbeltjes in het water. het zonlicht glinstert op zijn schubben.
B
De vis zwemt in de vijver. Hij maakt kleine bubbeltjes in het water. Het zonlicht glinstert op zijn schubben.
C
De vis zwemt in de vijver Hij maakt kleine bubbeltjes in het water Het zonlicht glinstert op zijn schubben.
D
De vis zwemt in de vijver. hij maakt kleine bubbeltjes in het water. het zonlicht glinstert op zijn schubben.

Slide 7 - Quizvraag

Uitroepteken
Een zin begint Je gebruikt een uitroepteken wanneer je iets zegt met veel gevoel, zoals enthousiasme, verrassing of boosheid. Het geeft aan dat de zin krachtiger of emotioneler is.

Bijvoorbeeld:
Wat een mooie tekening! (enthousiast)
Let op! (boos of waarschuwend)
Hoor je dat geluid! (verbaasd)met een hoofdletter en eindigt met een punt.

De hond rent snel. Hij speelt met zijn bal.


Slide 8 - Tekstslide

Achter welke zin moet een uitroepteken?
A
Pas op voor die diepe plas
B
Hoe laat begint de film
C
De hond ligt in zijn mand
D
Waarom is de lucht blauw

Slide 9 - Quizvraag

Achter welke zin moet een uitroepteken?
A
Wij spelen graag buiten
B
Wie heeft dit boek gelezen
C
De vogels zingen in de ochtend
D
Wat is dit een leuke verrassing

Slide 10 - Quizvraag

Achter welke zin moet een uitroepteken?
A
Wat eten we vanavond
B
Mijn broer houdt van voetbal
C
Ik heb een mooie tekening gemaakt
D
Wanneer gaan we op vakantie

Slide 11 - Quizvraag

Achter welke zin moet een uitroepteken?
A
De zon schijnt vandaag
B
We gaan vandaag naar de speeltuin
C
Waar is mijn rugzak
D
Ik ga morgen naar school

Slide 12 - Quizvraag

Vraagteken
Je gebruikt een vraagteken aan het einde van een zin als je een vraag stelt. Het geeft aan dat je iets wilt weten of dat je nieuwsgierig bent.

Bijvoorbeeld:
Hoe heet jij? (je vraagt naar iemands naam)
Wanneer gaan we naar het park? (je wilt weten wanneer)
Wat ga je vandaag doen? (je vraagt naar iemands plannen)

Slide 13 - Tekstslide

Achter welke zin moet een vraagteken?
A
De kat ligt te slapen
B
Waar heb je je jas gelaten
C
Wij gaan morgen naar de dierentuin
D
Ik heb een mooie tekening gemaakt

Slide 14 - Quizvraag

Achter welke zin moet een vraagteken?
A
Het is vandaag een fijne dag
B
Mijn vriend woont in een groot huis
C
Hoe laat begint de wedstrijd
D
Kijk, daar vliegt een vogel

Slide 15 - Quizvraag

Achter welke zin moet een vraagteken?
A
Wie heeft dit gemaakt
B
We eten vanavond pannenkoeken
C
Wat een mooi cadeau heb ik gekregen
D
De kinderen spelen buiten in de zon

Slide 16 - Quizvraag

Achter welke zin moet een vraagteken?
A
Ik heb mijn toets heel goed gemaakt
B
Mijn zusje bouwt een toren van blokken
C
Het is feest vandaag
D
Waarom is het zo koud vandaag

Slide 17 - Quizvraag

Komma
Je gebruikt een komma in een zin om de verschillende delen van de zin van elkaar te scheiden. Het maakt de zin duidelijker en makkelijker te lezen. 

Dus, een komma gebruik je om de zin duidelijk te maken en om te zorgen dat alles goed te begrijpen is!

Slide 18 - Tekstslide

Komma
Je gebruikt een komma in een zin om de verschillende delen van de zin van elkaar te scheiden. Het maakt de zin duidelijker en makkelijker te lezen. 

Dus, een komma gebruik je om de zin duidelijk te maken en om te zorgen dat alles goed te begrijpen is!
Tussen twee zinnen die aan elkaar gekoppeld zijn:
Ik heb een nieuwe bal, en ik ga ermee spelen.

Als je een opsomming maakt:
We hebben appels, bananen, peren en sinaasappels gekocht.

Als je extra informatie toevoegt in de zin:
Mijn broer, die dol is op computers, speelt elke dag.

Na een inleiding aan het begin van de zin:
Vanmorgen, toen ik wakker werd, was het nog donker.

Slide 19 - Tekstslide

In welke zin staat de komma goed?
A
Ik heb een boek gelezen, het was heel spannend.
B
Ik heb een boek, gelezen het was heel spannend.
C
Ik heb, een boek gelezen het was heel spannend.
D
Ik heb een boek gelezen het was, heel spannend.

Slide 20 - Quizvraag

In welke zin staat de komma goed?
A
Mijn vriend. en ik gaan naar het park we nemen een bal mee.
B
Mijn vriend en ik, gaan naar het park we nemen een bal mee.
C
Mijn vriend en ik gaan naar het park we nemen, een bal mee.
D
Mijn vriend en ik gaan naar het park, we nemen een bal mee.

Slide 21 - Quizvraag

In welke zin staat de komma goed?
A
De zon schijnt vandaag maar ,het is nog een beetje koud.
B
De zon schijnt vandaag, maar het is nog een beetje koud.
C
De zon, schijnt vandaag maar het is nog een beetje koud.
D
De zon schijnt vandaag maar het is nog een, beetje koud.

Slide 22 - Quizvraag

In welke zin staat de komma goed?
A
We gaan vanavond pizza eten en morgen, maken we een cake.
B
We, gaan vanavond pizza eten en morgen maken we een cake.
C
We gaan vanavond pizza eten, en morgen maken we een cake.
D
We gaan vanavond pizza eten en morgen maken, we een cake.

Slide 23 - Quizvraag

Dubbele punt
Je gebruikt een dubbele punt wanneer je iets gaat uitleggen, opsommen of iets introduceert. Het geeft aan dat er iets belangrijks of specifieks volgt. 

Dus, de dubbele punt gebruik je wanneer er iets belangrijks volgt of wanneer je iets gaat uitleggen!

Slide 24 - Tekstslide

Komma
Je gebruikt een komma in een zin om de verschillende delen van de zin van elkaar te scheiden. Het maakt de zin duidelijker en makkelijker te lezen. 

Dus, een komma gebruik je om de zin duidelijk te maken en om te zorgen dat alles goed te begrijpen is!
Als je een lijst of opsomming begint:
In mijn tas zit: een boek, een pen, en een notitieblok.

Als je iets gaat uitleggen of toelichten:
Hij had één doel voor ogen: winnen.

Als je een citaat of uitspraak introduceert:
Ze zei: "Ik ben klaar voor de schoolreis!"

Slide 25 - Tekstslide

In welke zin hoort een dubbele punt te staan?
A
Op ons boodschappenlijstje staan appels, bananen en sinaasappels.
B
Ik heb een nieuwe fiets gekocht, en hij is blauw.
C
Wat ga jij vanavond doen?
D
Het is vandaag zo mooi weer!

Slide 26 - Quizvraag

In welke zin hoort een dubbele punt te staan?
A
We gaan naar het strand, het wordt een leuke dag.
B
Heb je je huiswerk al af?
C
De hond rent snel door de tuin.
D
Mijn hobby's zijn tekenen, lezen en fietsen.

Slide 27 - Quizvraag

In welke zin hoort een dubbele punt te staan?
A
Hij zei het heel duidelijk "Ik wil een ijsje!"
B
Kijk daar, een regenboog!
C
Mijn zusje houdt van tekenen, vooral bloemen.
D
Wanneer begint de film?

Slide 28 - Quizvraag

In welke zin hoort een dubbele punt te staan?
A
Wat een geweldige prestatie!
B
De leraar vroeg ons om iets mee te nemen een pen, papier en een schrift.
C
We gaan snel naar huis, het regent nu hard.
D
De kinderen spelen buiten, ze hebben veel plezier!

Slide 29 - Quizvraag