Samenvatting hfst. 5 zonder tekstbegrip VWO 1

Samenvatting hoofdstuk 5
  • Woordjes, die je moet leren.
  • Grammatica zinsdelen
  • Grammatica woordsoorten
  • Spelling
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Samenvatting hoofdstuk 5
  • Woordjes, die je moet leren.
  • Grammatica zinsdelen
  • Grammatica woordsoorten
  • Spelling

Slide 1 - Tekstslide


Woordjes, die je moet leren. Je kunt de antwoorden niet uitkiezen in een rijtje ernaast. Je moet zelf de betekenis opschrijven!
 frustratie 
 gevild 
 humane 
 klimaateffect 
 uitstoot 
 verzuring 
 chemicaliën 
 zonneklaar 
 links laten liggen 

 aanbetaling 

 schoolvoorbeeld 
 als warme broodjes 
 over de toonbank gaan 
 van de hand van 
(je) geluk beproeven 
 overrompeld 
 in het diepe springen 
 opzichtige 










– emotionele toestand die ontstaat doordat je belemmerd wordt in je doen en laten
– van hun vel ontdaan; gestroopt
– vriendelijke; zachtzinnige
– gevolg(en) voor de lucht- en weersomstandigheden
– afgifte van vloeistoffen of gassen uit bijv. fabrieken
– stijging van de zuurgraad in bodem en water
– scheikundig gemaakte stoffen
– zeer duidelijk
– negeren; bewust geen aandacht aan besteden

– deel van het bedrag dat voor de levering van een product 
gegeven wordt
– ideaal praktijkmodel
– goed verkocht worden

– gemaakt door
– een kans wagen
– verrast; overdonderd
– risico nemen
– aandachttrekkende


Slide 2 - Tekstslide

Samenvatting hoofdstuk 5
Grammatica zinsdelen
  • Hoe je het meewerkend voorwerp van een zin kunt vinden.Uitleg over het meewerkend voorwerp.

Slide 3 - Tekstslide

Stappen
  • Persoonsvorm
  • Zinsdelen
  • Onderwerp
  • Werkwoordelijk gezegde of naamwoordelijk gezegde
  • Lijdend voorwerp (alleen bij een werkwoordelijk gezegde)
  • Meewerkend voorwerp


Slide 4 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp 
Geeft aan voor wie iets bestemd is 
1. Noteer het onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp. 
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? 
3. Controleer of je aan (voor) kunt weglaten of toevoegen. 

Slide 5 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp komt voor in zinnen waarin iemand iets 'vertelt' (uitleggen, zeggen, enzovoort) of 'geeft' (lenen, sturen, overhandigen, enzovoort).


Tip!
Bij het meewerkend voorwerp moet je de woorden 'aan' of 'voor' toe kunnen voegen of weg kunnen laten.

Slide 6 - Tekstslide

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
A
aan/voor wie + pv + ow +lv?
B
aan/voor wie + ow + lv?
C
aan/voor wie + wg + ow +lv?
D
aan/voor wie + wg + lv?

Slide 7 - Quizvraag

Als er geen meewerkend voorwerp is kan er wel een lijdend voorwerp zijn.
A
juist
B
onjuist

Slide 8 - Quizvraag

Als er geen lijdend voorwerp is kan er wel een meewerkend voorwerp zijn.
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het mv?
Alle aanwezigen zongen voor de jarige een vrolijk welkomstlied.
A
voor de jarige
B
de jarige
C
alle aanwezigen
D
een vrolijk welkomstlied

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 11 - Quizvraag

Noteer de persoonsvorm (pv), het onderwerp (ow), het werkwoordelijk gezegde (wg), het lijdend voorwerp (lv) en het meewerkend voorwerp (mv). Staat een zinsdeel niet in de zin? Zet dan een streepje (-).


1. Mijn oma heeft mij het koekjes recept gestuurd.


 pv = …………………………………………………
 ow = …………………………………………………
 wg = …………………………………………………
 lv = …………………………………………………
 mv = ………………………………………………….

Slide 12 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten
  1. Aanwijzend voornaamwoord
  2. Vragend voornaamwoord
  3. Onbepaald voornaamwoord

Slide 13 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
                                                      
                                                            Wijst een mens, dier of een ding (of iets) aan.

                                                           Aanwijzend voornaamwoorden zijn: 
deze, die, dat, dit, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde.

Staat vóór een zelfstandig naamwoord of alleen.

Slide 14 - Tekstslide

Voorbeeld aanwijzende voornaamwoorden


   


 


  • Deze
  • Die
  • Dat
  • Dit
  • Zulke
  • Hetzelfde

Slide 15 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Bijvoorbeeld:

Deze rode fiets vind ik mooier dan zo'n zwarte (fiets). Vind jij dat ook?

Slide 16 - Tekstslide

Voorbeeld
  • Deze pennen koop ik bij de Hema.
  • Die leraar komt iedere dag op de fiets naar school.
  • Dat meisje staat iedere dag vroeg op.
  • Dit spelletje vind ik erg leuk om te spelen.
  • Zulke boeken lees ik in alleen in de vakantie.

Slide 17 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoorden
Let op:

Let op!
Woorden die een plaats of richting aangeven zijn geen aanwijzend voornaamwoorden (daar, daarheen, daarover, daarlangs)
Let op:
Dat en die zijn alleen aanwijzend voornaamwoorden als je ze kunt vervangen met dit en deze.

Slide 18 - Tekstslide

0

Slide 19 - Video

Vragend voornaamwoord
???????????????

Dit zijn: wie, wat, welk(e), wat voor (een)
Staan meestal aan het begin van de zin maar dat hoeft niet:

'Wie van jullie wil even een boodschap voor me doen?'
'Hij vroeg wie van ons even een boodschap voor hem wilde doen.'

Slide 20 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
                                    Pas op:
                          - Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoorden als ze                  terugverwijzen naar een eerder genoemd woord.

- Woorden die vragen naar een plaats en tijd 
zijn geen vragend voornaamwoorden (waarheen, wanneer, waar,).

- Het woord 'Hoe' is geen vragend voornaamwoord!

Slide 21 - Tekstslide

Het onbepaald voornaamwoord

Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets vaags. Het zegt niet precies wie of wat bedoeld wordt. Dat kunnen personen of dingen zijn.
Onbepaalde voornaamwoorden zijn: 

(zo)iets, niets, iemand, niemand, iedereen, menigeen, het,  alles, men, wat elk(e), ieder(e), menig(e), wat, ene, (een) zekere, een of ander(e).

Slide 22 - Tekstslide

Het onbepaald voornaamwoord

Slide 23 - Tekstslide

Wat voor soort vnw is 'men'
A
vragend voornaamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
het is geen voornaamwoord

Slide 24 - Quizvraag

Ik vind deze opdracht niet moeilijk.
WQelk voornaamwoord is 'deze'?
A
vragend voornaamwoord
B
het goede antwoord zit er niet bij
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 25 - Quizvraag

Spelling bijvoeglijk naamwoord Hoofdstuk 5
  1. Ik kan bijvoeglijke naamwoorden spellen.
  2. Woorden goed spellen met g, gg en ch

Slide 26 - Tekstslide


Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord.


Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor een zelfstandig naamwoord:

de mooie ring     de drukke hond    de kleine lepel              

Maar soms staan bijvoeglijke naamwoorden niet direct voor een znw:
De auto is rood. →  Rood is de eigenschap van de auto. 

Mijn moeder is altijd heel erg lief. → Lief is de eigenschap van moeder. 
De telefoon is tijdens de wedstrijd kapot gegaan. → Kapot is de toestand van de telefoon.
 

Slide 27 - Tekstslide

Welke van deze woorden is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
lieve
B
grote
C
koperen
D
boze

Slide 28 - Quizvraag

Opdracht 4*
1 houten hoort er niet bij; bij de andere woorden moet je steeds een klinker weglaten om er een bijvoeglijk naamwoord van te maken, maar bij houten niet: leer – leren; metaal – metalen; steen – stenen.
2 katoen hoort er niet bij; bij katoen met je -en toevoegen om er een bijvoeglijk naamwoord van te maken (katoenen handdoeken), bij de andere drie woorden niet.
3 zilveren hoort er niet bij; bij de andere woorden hoef je alleen maar een -n toe te voegen om er een bijvoeglijk naamwoord van te maken, bij zilver moet je -en toevoegen: aarde – aarden; pluche – pluchen; zijde – zijden; zilver – zilveren.

4 fris hoort er niet bij; bij de andere woorden hoef je alleen maar een -e toe te voegen om de lange vorm te maken, bij frisse moet je ook de s verdubbelen: 
dwarse – Friese – malse; frisse.
Opdracht 5
1 rokerige, schadelijk, klachten, luchtwegen
2 baggerslib, opeenhoping, chemische
3 omliggende, dichtbevolkte, agglomeratie
4 gelukkig, glamour, chique
5 regisseur, gehecht, tatoeage, flamingo
6 machine, chips, vochtigheid, signaleren

Opdracht 4                      
1 houten hoort er niet bij; bij de andere woorden moet je steeds een klinker weglaten om er een bijvoeglijk naamwoord van te maken, maar bij houten niet: leer – leren; metaal – metalen; steen – stenen.
2 katoen hoort er niet bij; bij katoen met je -en toevoegen om er een bijvoeglijk naamwoord van te maken (katoenen handdoeken), bij de andere drie woorden niet.
3 zilveren hoort er niet bij; bij de andere woorden hoef je alleen maar een -n toe te voegen om er een bijvoeglijk naamwoord van te maken, bij zilver moet je -en toevoegen: aarde – aarden; pluche – pluchen; zijde – zijden; zilver – zilveren.

4 fris hoort er niet bij; bij de andere woorden hoef je alleen maar een -e toe te voegen om de lange vorm te maken, bij frisse moet je ook de s verdubbelen: 
dwarse – Friese – malse; frisse.


Opdracht 5
          Kies de juiste letter(s): ch, g of gg. 
1 rokerige, schadelijk, klachten, luchtwegen
2 baggerslib, opeenhoping, chemische
3 omliggende, dichtbevolkte, agglomeratie
4 gelukkig, glamour, chique
5 regisseur, gehecht, tatoeage, flamingo
6 machine, chips, vochtigheid, signaleren

Slide 29 - Tekstslide

Werkwoordspelling 
Hoofdstuk 5 VWO 1

Slide 30 - Tekstslide

Kort uitgelegd
Van voltooide en onvoltooide deelwoorden kun je een bijvoeglijk naamwoord maken.
Bijvoorbeeld: 
teleurgesteld     (+e)                                         --> de teleurgestelde coach
bekladden          (dubbelzetter)                    --> het bekladde huis
 
verloren               (gelijke spelling)                --> de verloren wedstrijd 



Spel het bijvoeglijk naamwoord zo kort mogelijk! 
Bijv. verwoest --> het verwoeste huis

Slide 31 - Tekstslide

Waar heb je nog vragen over?

Slide 32 - Open vraag