Herhalen stof

Herhalen stof voor de toets
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhalen stof voor de toets

Slide 1 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
- Toestand (zijn/eigenschap)

Voorbeeld:
Ik word tandarts. 
word = koppelwerkwoord/wwd
tandarts = naamwoordelijk deel
word tandarts = naamwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde
- doet iets/actie
- alle werkwoorden in de zin

Voorbeeld:
De juf schijnt met de zaklamp.
wwg: schijnt

Slide 2 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde

Altijd 1 koppel ww.
1 WW = koppelww.
Meerdere ww. De rest is hulpww.



Werkwoordelijk gezegde

1 WW = zelfstandig ww
Meer WW: zelfstandig ww geeft aan wat gedaan wordt. Meestal achterin. De rest is hulp ww.

Slide 3 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden

Slide 4 - Tekstslide

Voorbeeld.
Door slaapgebrek kunnen jongeren chagerijnig zijn.


Deze schoenen heb ik bij de JD-sports gekocht.

Slide 5 - Tekstslide

Verwijzen
We kunnen verwijzen op verschillende manieren. 

- Die/deze - dit/dat
- Persoonlijke of bezittelijke voornaamwoorden
- Lastige verwijswoorden (hun/hen, dat/wat, waar.../....wie)

Slide 6 - Tekstslide

Die, deze - dit, dat
Mannelijke/vrouwelijke woorden (DE-woorden)
die of deze

Onzijdige woorden (HET-woorden)
dit of dat

Is het dichtbij of ver weg?

Slide 7 - Tekstslide

Pers. vnw. of bez. vnw.

Slide 8 - Tekstslide

Hen/hun
Je gebruikt het woord ‘hen’ als:
1. lijdend voorwerp of 
2. na een voorzetsel

We nodigen hen uit om te komen eten.
Ik geef aan hen morgen een cadeau.
Dit is iets tussen hen.

Slide 9 - Tekstslide

Hen/hun
Hun: je gebruikt het woord ‘hun’ als meewerkend voorwerp of als bezittelijk voornaamwoord.

Ik geef hun morgen een cadeau.
Ze hebben hun tassen ingepakt

Slide 10 - Tekstslide

Dat/wat
Je gebruikt WAT als het verwijst naar:
1. Dat, datgene (Dat wat je nu beweert, lijkt mij...)
2. Woorden zoals alles, iets, niets, het enige (Alles wat hij lekker vond, at hij meteen op)
3. Overtreffende trap (Het liefste wat ik doe is...)
4. Een hele zin (Het regende de hele vakantie, wat ik heel vervelend vond)


Het spannendste wat ik ooit gedaan heb is bungeejumpen. 
Dit is het spannendste boek dat ik ken. 

Slide 11 - Tekstslide

Waar + voorzetsel of voorzetsel + wie
Waar+voorzetsel gebruik je voor verwijzen naar dieren en dingen.
(waarmee, waarover, waarvoor....)

Voorzetsel+wie gebruik je om te verwijzen naar mensen
(op wie, voor wie, tegen wie....)

Slide 12 - Tekstslide