1GT - Taalverzorging H5/6

1GT
Taalverzorging H5/6
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

1GT
Taalverzorging H5/6

Slide 1 - Tekstslide

woordsoorten
bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel

Slide 2 - Tekstslide

Wat zijn
bijvoeglijke naamwoorden?
Dat zijn woorden...
A
voor mensen, dieren, dingen of planten en namen.
B
die iets zeggen over zelfstandige naamwoorden.
C
die aangeven wat iemand doet of wat er gebeurt.
D
die iets zeggen over plaats, tijd, of reden/oorzaak

Slide 3 - Quizvraag


Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?
A
mooie, lieve, rare
B
lamp, fiets, plant
C
op, achter, naast
D
de, het, een

Slide 4 - Quizvraag

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?
A
speelde, zijn
B
dag, Jan, bal
C
zonnige , leren
D
op, met

Slide 5 - Quizvraag

Noteer de bijvoeglijke naamwoorden op de juiste manier:
Die (kaal) meneer draagt een (zilver) horloge.

Slide 6 - Open vraag

Wat zijn
voorzetsels?
Dat zijn woorden...
A
voor mensen, dieren, dingen of planten en namen.
B
die iets zeggen over zelfstandige naamwoorden.
C
die aangeven wat iemand doet of wat er gebeurt.
D
die iets zeggen over plaats, tijd of reden/oorzaak

Slide 7 - Quizvraag

Sleep de voorzetsels naar het groene vak.
VOORZETSELS
Door
de
drukte
op
straat
botste
de 
vrouw
tegen
iemand
aan

Slide 8 - Sleepvraag

Welke voorzetsels passen op 1 en 2?
(1) de les stond de docent (2) de klas.
A
1 in 2 voor
B
1 na 2 achter
C
1 onder 2 naast
D
1 tijdens 2 voor

Slide 9 - Quizvraag

Sleep de werkwoorden naar het vaste voorzetsel.
op
voor
van
in
(iemand) aanspreken
commentaar hebben
aandacht hebben
zich inzetten
houden
overtuigd zijn
geïnteresseerd zijn
goed zijn

Slide 10 - Sleepvraag

verwijswoorden

Slide 11 - Tekstslide


Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar een woord(groep) in de tekst.

Slide 12 - Quizvraag

Hij, die, deze, zijn
zijn verwijswoorden voor een...
A
mannelijk de-woord meervoud
B
vrouwelijk de-woord enkelvoud
C
mannelijk de-woord enkelvoud
D
onzijdig het-woord enkelvoud

Slide 13 - Quizvraag

Noteer de twee juiste verwijswoorden.
De kat van opa en oma is heel vals.
(...) kunnen (...) nooit alleen laten met mijn zusje.

Slide 14 - Open vraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep ze naar de goede plaats.
Er kunnen meerdere verwijswoorden goed zijn als antwoord. 
Vera doet een trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 15 - Sleepvraag

werkwoorden
de verleden tijd van zwakke en sterke ww 
lastige werkwoorden

Slide 16 - Tekstslide

a. Lezen is een zwak werkwoord
b. Keren is een zwak werkwoord
A
a. waar b. niet waar
B
a. niet waar b. niet waar
C
a. waar b. waar
D
a. niet waar b. waar

Slide 17 - Quizvraag

Wat is juist? pv vt
De storm (verwoesten) ons tuinhuisje.
A
verwoestte
B
verwoeste
C
verwoesde
D
verwoesten

Slide 18 - Quizvraag

De honden ................... met hun staart.
(kwispelen, pv vt)

Slide 19 - Open vraag

Wat is juist? pv vt
Hij (verbazen) zich er niet over.
A
verbaasde
B
verbaazde
C
verbaaste
D
verbaastte

Slide 20 - Quizvraag

Wat is juist? pv vt
Veel leerlingen ... in de pauze een smoothie voor Oekraïne.
A
koopte
B
koopten
C
kochte
D
kochten

Slide 21 - Quizvraag

Ik (branden) mijn vingers aan de kaars.
pv tt en vt

Slide 22 - Open vraag

willen
liggen
kennen
leggen
kunnen
iets doen, de beweging maken
in staat zijn om iets te doen
zich bevinden, rusten
iets weten of geleerd hebben
het verlangen, het wensen

Slide 23 - Sleepvraag

Tom ... de woordjes heel goed na
het uur KWT, maar nu is hij ze weer vergeten.
A
kon
B
kende
C
kan
D
kent

Slide 24 - Quizvraag

Veel gasten _________ hun mobiel op tafel tijdens het eten.
Ik _______ iedereen op de schoolfoto bij naam noemen.
________ je de woordenlijstwoorden van hoofdstuk 3 al uit je hoofd?
Er __________ hier net nog drie zakjes snoep!
Wie heeft zijn trainingsbroek nog in de kleedkamer laten _____?
Als je _____ volleyballen, mag je meedoen met het toernooi.
leggen
kan
Ken
liggen
lagen
kunt

Slide 25 - Sleepvraag

Heb je nog een vraag over de leerstof? Zo ja, welke?

Slide 26 - Open vraag

Veel succes met het SO!

Slide 27 - Tekstslide