Quizvragen paragraaf 1-4 en 5

Een broodje in de Aula kopen is
A
Zelfvoorziening
B
Consumeren
1 / 26
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Een broodje in de Aula kopen is
A
Zelfvoorziening
B
Consumeren

Slide 1 - Quizvraag

Investeren is:
A
Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen
B
Het kopen van nieuwe consumptiegoederen
C
Het in dienst nemen van geschoolde werknemers
D
Het in dienst nemen van ongeschoolde werknemers

Slide 2 - Quizvraag

Arbeidsomstandigheden betekent
A
Slechte hygiëne in een bedrijf
B
Het salaris dat arbeiders verdienen
C
Welk werk je doet.
D
Omstandigheden waaronder arbeiders hun werk doen.

Slide 3 - Quizvraag

De arbeidsomstandigheden zijn thuis vaak anders dan bij de productie buitenshuis. Welke arbeidsomstandigheden komen bij de productie thuis bijna nooit voor?
A
contact met collega's
B
werken voor het eigen gezin
C
zelf het werk kunnen indelen

Slide 4 - Quizvraag

Kun je door de natuur consumeren?
A
Nee
B
Ja

Slide 5 - Quizvraag

Consumeren betekent: een behoefte bevredigen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 6 - Quizvraag

Eten is een
A
middel
B
alternatief aanwendbaar
C
behoefte

Slide 7 - Quizvraag

Onbetaalde productie
Betaalde productie

Slide 8 - Sleepvraag

Wat is produceren
A
Iets kopen
B
Iets gebruiken
C
Produceren is gratis
D
Iets doen of maken voor de bevrediging van behoeften

Slide 9 - Quizvraag

Tussendoor wil iedereen wat eten, dat is
A
consumeren
B
een behoefte
C
produceren

Slide 10 - Quizvraag

Een broodje pindakaas eten is
A
consumeren
B
behoefte
C
produceren

Slide 11 - Quizvraag

In de economie betekent schaarste:
A
Dat iets zeldzaam is (zoals diamanten)
B
Dat iets heel kostbaar/duur is (zoals goud)
C
Dat is iets op kan gaan (zoals olie)
D
Dat je iets moet inleveren (tijd/geld) om het te krijgen

Slide 12 - Quizvraag

Wat is een kenmerk van productie in bedrijven?
A
Het is gratis.
B
Het vindt plaats tegen betaling.
C
Het is gevaarlijk.
D
Je kunt ook zonder.

Slide 13 - Quizvraag

Jean-Paul werkt voor een bedrijf als behanger.
Antoine behangt zijn eigen huis, hij vindt het leuk om te doen.
Voor wie is dit produceren?
A
Jean-Paul
B
Antoine
C
voor beiden
D
voor geen van beiden

Slide 14 - Quizvraag

Savannah werkt bij Deco BV op de administratie. Zij hoort bij de productiefactor:
A
Arbeid
B
kapitaalgoederen
C
natuur

Slide 15 - Quizvraag

Kadir werkt aan de persmachine. Toen deze werd gekocht, deed Deco BV een investering in
A
Arbeid
B
kapitaalgoederen
C
natuur

Slide 16 - Quizvraag

Voor benzine in zijn vrachtwagen is een energiebron nodig. Dat hoort bij de productiefactor
A
Arbeid
B
kapitaalgoederen
C
natuur

Slide 17 - Quizvraag

Arbowet is:
A
Wet dat werkomgeving veilig moet zijn
B
Regel dat overheid werk moet regelen
C
Wet dat iedereen werk met armen moet doen
D
Wet dat je sollicitatieplicht hebt

Slide 18 - Quizvraag

arbeidsmotieven is
A
dingen waar je kan werken
B
alle antwoorde zijn goed
C
winkels
D
redenen om te willen werken

Slide 19 - Quizvraag

Wat is geen arbeidsmotief?
A
geld/loon
B
het communiceren met collega's
C
reizen
D
het zijn allemaal arbeidsmotieven

Slide 20 - Quizvraag

Voltijd =
A
meer dan 36 uur per jaar
B
36 uur en meer per week
C
minder dan 36 uur
D
36 uur

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het tegenovergestelde van een voltijd baan
A
arbeidsmarkt
B
deeltijdbaan
C
leidinggevend werk
D
werkgever

Slide 22 - Quizvraag

Consumeren
Investeren
Consumeren
Investeren
Henk laat zijn haren knippen bij de kapper
De McDonalds koopt een nieuwe koeling
WereDi koopt een pooltafel voor de personeelsruimte
Jetje koopt 3 hamburgers om te delen met vrienden

Slide 23 - Sleepvraag

Behoefte
Consumeren
Produceren
Het gemis van iets wat je graag wilt hebben of doen.
Een behoefte vervullen.
Iets doen of maken voor het vervullen van een behoefte.

Slide 24 - Sleepvraag

consumeren
produceren
Het maken van goederen en diensten
Het gebruiken van goederen en diensten

Slide 25 - Sleepvraag

Kies per voorbeeld wat de beperking van de consumptie (schaarste) veroorzaakt : middelen of tijd.
Tijd 
Middelen 
Ik kan die scooter niet betalen
Ik ga niet zwemmen, want mijn huiswerk moet eerst af.
Ik wil naar de bioscoop, maar ik moet trainen.
De oplader die ik zoek, is uitverkocht.
Ik ga niet op vakantie, omdat ik mijn huis moet schilderen
Die leuke spijkerbroek is er niet in mijn maat.

Slide 26 - Sleepvraag