Spelling H1

Nederlands - Spelling H1
Leestekens
Tegenwoordige tijd
Dictee
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Nederlands - Spelling H1
Leestekens
Tegenwoordige tijd
Dictee

Slide 1 - Tekstslide

LEESTEKENS

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Kies het juiste leesteken:

Wil je het licht voor mij aandoen
A
.
B
!
C
?

Slide 4 - Quizvraag

Welk leesteken hoort aan het einde van de zin?

Eerste kerstdag valt dit jaar op een maandag
A
.
B
?
C
!

Slide 5 - Quizvraag

Kloppen de leestekens in deze zin?

's Avonds legt hij zijn sleutels agenda, en mobiel naast zijn bed.
A
ja
B
nee

Slide 6 - Quizvraag

Welk leesteken hoort er achter de zin?
Schiet toch eens op
A
een punt
B
een uitroepteken
C
een vraagteken
D
niets

Slide 7 - Quizvraag

Welk leesteken hoort aan het einde van de zin?

Dat was een fantastisch doelpunt
A
.
B
?
C
!

Slide 8 - Quizvraag

Welk leesteken hoort er achter de zin?
Vind jij leestekens moeilijk

A
een punt
B
een uitroepteken
C
een vraagteken
D
niets

Slide 9 - Quizvraag

Kies het juiste leesteken:

Dat was een fantastisch doelpunt
A
.
B
!
C
?

Slide 10 - Quizvraag

Je snapt nu:
- dat er leestekens zijn.
- dat er leestekens aan het einde van de zin horen.
- dat de komma in de zin geplaatst wordt.

Slide 11 - Tekstslide

De tegenwoordige tijd

Slide 12 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 13 - Tekstslide

De stam
Is niet hetzelfde als de ik-vorm, maar het hele werkwoord min -en

Hele werkwoord/infinitief:
Lopen
Stam:
Lop
Ik-vorm:
Loop

Slide 14 - Tekstslide

Onregelmatige werkwoorden
 Er zijn zes werkwoorden die zich niet aan deze regels houden: bij hij/zij/het komt geen stam + -t.  
Deze noemen we onregelmatige werkwoorden. De drie belangrijkste onregelmatige werkwoorden zijn hebben, zijn en kunnen.
Ook kennen we zullen, willen en mogen.

  • Hebben:   ik heb /  jij hebt / hij heeft /  wij hebben
  • Zijn:   ik ben / jij bent / hij is / jullie zijn 
  • Kunnen:  ik kan / jij kunt, jij kan /  het kan / zij kunnen




Slide 15 - Tekstslide

De 'tegenwoordige tijd' is NU.
Welke zin is in de tegenwoordige tijd?
A
De kinderen spelen in de tuin.
B
De kinderen speelden in de tuin.

Slide 16 - Quizvraag

Welk werkwoord is geen tegenwoordige tijd?
A
Fietst
B
Melden
C
Bedenk
D
Verloren

Slide 17 - Quizvraag

Hoe spel je de hij-vorm in de tegenwoordige tijd?
A
Stam
B
Stam+t
C
Hele ww

Slide 18 - Quizvraag

Wat krijg je in tegenwoordige tijd bij ik?
A
Stam
B
Stam +t
C
Hele werkwoord

Slide 19 - Quizvraag

Ik (willen)
Tegenwoordige tijd
A
wil
B
wilt
C
willen

Slide 20 - Quizvraag

Wat (vinden, tegenwoordige tijd) je van mijn nieuwe schoenen?
A
vind
B
vindt
C
vint

Slide 21 - Quizvraag

Ik (kunnen)
Tegenwoordige tijd
A
kan
B
kun
C
kon
D
ken

Slide 22 - Quizvraag

Hij (zijn)
Tegenwoordige tijd
A
zijn
B
ben
C
is
D
was

Slide 23 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Ik (bereiden) het eten voor.
A
bereid
B
bereidt

Slide 24 - Quizvraag

Zij (geloven, tegenwoordige tijd) mij niet.
A
gelooft
B
geloofd
C
geloofdt

Slide 25 - Quizvraag

Je snapt nu:
- wat de spellingsregels zijn in de t.t.
- dat de ik-vorm en de stam iets anders zijn
- wat onregelmatige werkwoorden zijn

Slide 26 - Tekstslide

Spelling H2
Regels voor de persoonsvorm t.t.
Oefenen met de komma
Dictee

Slide 27 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 28 - Tekstslide

Jij en je
Staat de persoonsvorm voor jij of jou, vaak een vraagzin:
ik-vorm
Loop jij weleens naar school?

Staat de persoonsvorm achter jij of jou:
hij-vorm (stam+t)
Jij loopt toch altijd naar school?


Slide 29 - Tekstslide

Hoe schrijf je de persoonsvorm?

(worden) jij blij van een ijsje?
A
Wordt
B
Word
C
wordt
D
wort

Slide 30 - Quizvraag

Hoe schrijf je de persoonsvorm?
(Redden) jij het?
A
red
B
Redt
C
Red
D
redd

Slide 31 - Quizvraag

Hoe schrijf je de persoonsvorm?
Jij …. de regels niet!
A
bepalt
B
bepaal
C
bepaalt
D
bepaald

Slide 32 - Quizvraag

Maak een in waarin de persoonsvorm voor jij/je staat.

Slide 33 - Open vraag

Maak een zin waarin de persoonsvorm achter jij/je staat.

Slide 34 - Open vraag