In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
1.8 spelling
persoonsvorm tegenwoordige tijd
leestekens
20 dicteewoorden
Slide 1 - Tekstslide
Stillezen
timer
10:00
Slide 2 - Tekstslide
Leerdoelen
Ik kan de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd correct schrijven.
Ik kan leestekens in een zin plaatsen (punt, komma, vraagteken, uitroepteken en aanhalingstekens).
Ik kan 20 dicteewoorden correct schrijven.
Slide 3 - Tekstslide
Opdrachten 1.8
Opdracht 1
Slide 4 - Tekstslide
De tegenwoordige tijd
Slide 5 - Tekstslide
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Slide 6 - Tekstslide
De stam
Is niet hetzelfde als de ik-vorm, maar het hele werkwoord min -en
Hele werkwoord/infinitief: Lopen Stam: Lop Ik-vorm: Loop
Slide 7 - Tekstslide
De 'tegenwoordige tijd' is NU. Welke zin is in de tegenwoordige tijd?
A
De kinderen spelen in de tuin.
B
De kinderen speelden in de tuin.
Slide 8 - Quizvraag
Welk werkwoord is GEEN tegenwoordige tijd?
A
Fietst
B
Melden
C
Bedenk
D
Verloren
Slide 9 - Quizvraag
Hoe spel je de hij-vorm in de tegenwoordige tijd?
A
Ik-vorm
B
Ik-vorm +t
C
Hele ww
Slide 10 - Quizvraag
Ik (willen) Tegenwoordige tijd
A
wil
B
wilt
C
willen
Slide 11 - Quizvraag
Wat (vinden, tegenwoordige tijd) je van mijn nieuwe schoenen?
A
vind
B
vindt
C
vint
Slide 12 - Quizvraag
Ik (kunnen) Tegenwoordige tijd
A
kan
B
kun
C
kon
D
ken
Slide 13 - Quizvraag
Hij (zijn) Tegenwoordige tijd
A
zijn
B
ben
C
is
D
was
Slide 14 - Quizvraag
Persoonsvorm tegenwoordige tijd Ik (bereiden) het eten voor.
A
bereid
B
bereidt
Slide 15 - Quizvraag
Zij (geloven, tegenwoordige tijd) mij niet.
A
gelooft
B
geloofd
C
geloofdt
Slide 16 - Quizvraag
Onregelmatige werkwoorden
Er zijn zes werkwoorden die zich niet aan deze regels houden: bij hij/zij/het komt geen stam + -t.
Deze noemen we onregelmatige werkwoorden. De drie belangrijkste onregelmatige werkwoorden zijn hebben, zijn en kunnen. Ook kennen we zullen, willen en mogen.
Hebben: ik heb / jij hebt / hij heeft / wij hebben
Zijn: ik ben / jij bent /hij is / jullie zijn
Kunnen: ik kan / jij kunt, jij kan / het kan / zij kunnen
Slide 17 - Tekstslide
Opdrachten 1.8
Opdracht 3A/B/C
Opdracht 5
Slide 18 - Tekstslide
LEESTEKENS
leesteken
waar?
voorbeeld
punt
.
aan het einde van een gewone zin
We beginnen vandaag met wiskunde.
vraagteken
?
aan het einde van een vraagzin
Heeft iedereen genoeg gegeten?
uitroepteken
!
na een uitroep of bevel
Wat een troep!
Stop daarmee!
komma
,
1. bij een opsomming
2. in een samengestelde zin tussen 2 persoonsvormen
3. tussen bijvoeglijke naamwoorden
1. Ik houd van kip, patat en appelmoes.
2. Als je veel oefent, word je een betere speller.
3. Een mooie, grote, rode ballon.
Slide 19 - Tekstslide
Aanhalingstekens
Aanhalingsteken...
voorbeeld
Als je iemand citeert.
(letterlijk opschrijft wat iemand heeft gezegd)
De leraar zei: 'Pak allemaal je mobiel en stuur me een appje.'
LET OP! Je laatste aanhalingsteken kom ná het leesteken.
Als je een stukje van iemand anders letterlijk overneemt.
In het verslag schreef de brugklasser 'Ik vond het brugklaskamp geweldig.'
Als je een woord speciale aandacht wilt geven.
Hoe spel je 'coach' eigenlijk?
Slide 20 - Tekstslide
Kies het juiste leesteken:
Wil je het licht voor mij aandoen
A
.
B
!
C
?
Slide 21 - Quizvraag
Welk leesteken hoort aan het einde van de zin?
Eerste kerstdag valt dit jaar op een maandag
A
.
B
?
C
!
Slide 22 - Quizvraag
Kloppen de leestekens in deze zin?
's Avonds legt hij zijn sleutels agenda, en mobiel naast zijn bed.
A
ja
B
nee
Slide 23 - Quizvraag
Welk leesteken hoort er achter de zin? Schiet toch eens op
A
een punt
B
een uitroepteken
C
een vraagteken
D
niets
Slide 24 - Quizvraag
Welk leesteken hoort aan het einde van de zin?
Dat was een fantastisch doelpunt
A
.
B
?
C
!
Slide 25 - Quizvraag
Welk leesteken hoort er achter de zin? Vind jij leestekens moeilijk
Wij gebruiken cookies om jouw gebruikerservaring te verbeteren en persoonlijke content aan te bieden. Door gebruik te maken van LessonUp ga je akkoord met ons cookiebeleid.