1.8 spelling

1.8 spelling
persoonsvorm tegenwoordige tijd
leestekens
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

1.8 spelling
persoonsvorm tegenwoordige tijd
leestekens

Slide 1 - Tekstslide

Stillezen
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Ik kan de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd correct schrijven.
  • Ik kan leestekens in een zin plaatsen (punt, vraagteken, uitroepteken, komma en aanhalingstekens).
  • Ik kan 10 dicteewoorden correct schrijven. 

Slide 3 - Tekstslide

LEESTEKENS
leesteken
waar?
voorbeeld
punt
.
aan het einde van een gewone zin
We beginnen vandaag met wiskunde.
vraagteken
?
aan het einde van een vraagzin
Heeft iedereen genoeg gegeten?
uitroepteken
!
na een uitroep of bevel
Wat een troep!
Stop daarmee!
komma
,
1. bij een opsomming
2. in een samengestelde zin tussen 2 persoonsvormen
3. tussen bijvoeglijke naamwoorden
1. Ik houd van kip, patat en appelmoes.
2. Als je veel oefent, word je een betere speller.
3. Een mooie, grote, rode ballon.

Slide 4 - Tekstslide

Aanhalingstekens
Aanhalingsteken...
voorbeeld
Als je iemand citeert.
(letterlijk opschrijft wat iemand heeft gezegd)
De leraar zei: 'Pak allemaal je mobiel en stuur me een appje.'
LET OP! Je laatste aanhalingsteken komt het leesteken.
Als je een stukje van iemand anders letterlijk overneemt. 
In het verslag schreef de brugklasser 'Ik vond het brugklaskamp geweldig.'
Als je een woord speciale aandacht wilt geven. 
Hoe spel je 'coach' eigenlijk?

Slide 5 - Tekstslide

Kies het juiste leesteken:

Wil je het licht voor mij aandoen
A
.
B
!
C
?

Slide 6 - Quizvraag

Welk leesteken hoort aan het einde van de zin?

Eerste kerstdag valt dit jaar op een maandag
A
.
B
?
C
!

Slide 7 - Quizvraag

Kloppen de leestekens in deze zin?

's Avonds legt hij zijn sleutels agenda, en mobiel naast zijn bed.
A
ja
B
nee

Slide 8 - Quizvraag

Welk leesteken hoort er achter de zin?
Schiet toch eens op
A
een punt
B
een uitroepteken
C
een vraagteken
D
niets

Slide 9 - Quizvraag

Welk leesteken hoort aan het einde van de zin?

Dat was een fantastisch doelpunt
A
.
B
?
C
!

Slide 10 - Quizvraag

Welk leesteken hoort er achter de zin?
Vind jij leestekens moeilijk

A
een punt
B
een uitroepteken
C
een vraagteken
D
niets

Slide 11 - Quizvraag

Kies het juiste leesteken:

Dat was een fantastisch doelpunt
A
.
B
!
C
?

Slide 12 - Quizvraag

Je snapt nu:
- dat er leestekens zijn.
- dat er leestekens aan het einde van de zin horen.
- dat de komma in de zin geplaatst wordt.

Slide 13 - Tekstslide

De tegenwoordige tijd

Slide 14 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 15 - Tekstslide

De stam
Is niet hetzelfde als de ik-vorm, maar het hele werkwoord min -en

Hele werkwoord/infinitief:
Lopen
Stam:
Lop
Ik-vorm:
Loop

Slide 16 - Tekstslide

Onregelmatige werkwoorden
 Er zijn zes werkwoorden die zich niet aan deze regels houden: bij hij/zij/het komt geen stam + -t.  
Deze noemen we onregelmatige werkwoorden. De drie belangrijkste onregelmatige werkwoorden zijn hebben, zijn en kunnen.
Ook kennen we zullen, willen en mogen.

  • Hebben:   ik heb /  jij hebt / hij heeft /  wij hebben
  • Zijn:   ik ben / jij bent / hij is / jullie zijn 
  • Kunnen:  ik kan / jij kunt, jij kan /  het kan / zij kunnen




Slide 17 - Tekstslide

De 'tegenwoordige tijd' is NU.
Welke zin is in de tegenwoordige tijd?
A
De kinderen spelen in de tuin.
B
De kinderen speelden in de tuin.

Slide 18 - Quizvraag

Welk werkwoord is GEEN tegenwoordige tijd?
A
Fietst
B
Melden
C
Bedenk
D
Verloren

Slide 19 - Quizvraag

Hoe spel je de hij-vorm in de tegenwoordige tijd?
A
Stam
B
Stam+t
C
Hele ww

Slide 20 - Quizvraag

Wat krijg je in tegenwoordige tijd bij ik?
A
Stam
B
Stam +t
C
Hele werkwoord

Slide 21 - Quizvraag

Ik (willen)
Tegenwoordige tijd
A
wil
B
wilt
C
willen

Slide 22 - Quizvraag

Wat (vinden, tegenwoordige tijd) je van mijn nieuwe schoenen?
A
vind
B
vindt
C
vint

Slide 23 - Quizvraag

Ik (kunnen)
Tegenwoordige tijd
A
kan
B
kun
C
kon
D
ken

Slide 24 - Quizvraag

Hij (zijn)
Tegenwoordige tijd
A
zijn
B
ben
C
is
D
was

Slide 25 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Ik (bereiden) het eten voor.
A
bereid
B
bereidt

Slide 26 - Quizvraag

Zij (geloven, tegenwoordige tijd) mij niet.
A
gelooft
B
geloofd
C
geloofdt

Slide 27 - Quizvraag

Je snapt nu:
- wat de spellingsregels zijn in de t.t.
- dat de ik-vorm en de stam iets anders zijn
- wat onregelmatige werkwoorden zijn

Slide 28 - Tekstslide

aanwijzen in een zin.
Na deze les, 
wil ik...
de uitleg nog 1 keer horen
meer voorbeelden krijgen
meer oefeningen maken
zelf aan de slag met de opdrachten

Slide 29 - Poll