Havo H25 Kostensoorten - Les 1

Havo H25 Kostensoorten
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
BedrijfseconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Havo H25 Kostensoorten

Slide 1 - Tekstslide

Waarom is kennis van kostensoorten nodig ?
  • Juist kunnen berekenen van kosten per product / dienst zodat je:
  • weet waar je geld naartoe gaat
  • kunt vergelijken met concurrenten (benchmarken)
  • kunt bijsturen op onderdelen van het proces
  • tot een 'goede' verkoopprijs kunt komen

Slide 2 - Tekstslide

25.1 Inkopen
Zowel een handelsonderneming als een onderneming met omvormingsproces (een fabrikant bijv.) hebben te maken met kosten van ingekochte goederen. 

Brutowinstberekening handelsonderneming 
Omzet = afzet x verkoopprijs 
Inkoopwaarde van de omzet = afzet x inkoopprijs -
Brutowinst 

Slide 3 - Tekstslide

Van omzet naar nettowinst
Omzet 
Inkoopwaarde omzet -
Brutowinst 
Overige kosten             
Nettowinst


Bij dit onderdeel worden vaak vragen gesteld waarvoor je moet rekenen met procenten. Over rekenen met procenten is in de studiewijzer een instructieblad opgenomen 

Slide 4 - Tekstslide

Thom verkoopt 40 jassen voor € 99,00 per stuk. De inkoopprijs was € 35. Bereken de omzet.

Btw blijft buiten beschouwing voor deze opdracht.

Slide 5 - Open vraag

Thom verkoopt 40 jassen voor € 99,00 per stuk. De inkoopprijs was € 35. Bereken de winstopslag als percentage van de inkoopprijs.
Btw blijft buiten beschouwing voor deze opdracht.

Slide 6 - Open vraag

Grond- en hulpstoffen, materialen
  • Grondstoffen maken deel uit van het eindproduct
  • Hulpstoffen zijn nodig om de productie mogelijk te maken, maar komen niet in het eindproduct terug
  • Materialen zijn bijvoorbeeld verpakkingsmaterialen

Slide 7 - Tekstslide


Welke stelling is juist?
A
grondstoffen vind je niet terug in het eindproduct
B
grondstoffen vind je terug in het eindproduct
C
hulpstoffen vind je terug in het eindproduct
D
grond- en hulpstoffen vind je terug in het eindproduct

Slide 8 - Quizvraag

Een ondernemer koopt een tafel in voor €2.420,- incl. 21% btw. De winstopslag op de inkoopprijs bedraagt 40%. Wat is de consumentenprijs inclusief 21% btw.
A
€3.388,-
B
€3.238,59
C
€6.050,-
D
€4.099,48

Slide 9 - Quizvraag

De inkoopprijs van een Magnum is €0,55. De verkoopprijs bedraagt €2,10 exclusief btw.
Wat is de winstopslag als % van de verkoopprijs?

Slide 10 - Open vraag

25.2 Duurzame productiemiddelen
  • Ander benaming van vaste activa; activa die meer dan één productieproces meegaan. 
  • kosten die hiermee samenhangen: 
  • afschrijvingskosten (zie aparte les in LessonUp) 
  • interestkosten (rente over kapitaal wat gemiddeld geïnvesteerd is in productiemiddel
  • complementaire kosten; kosten die samenhangen met gebruik en bezit van productiemiddel. (bijv. reparatie, onderhoud, energiekosten, soms loonkosten) 
voorbeelden: gebouwen, machines, vervoersmiddelen, inventaris

Slide 11 - Tekstslide

Interestkosten
De aanschafprijs van een machine is € 80.000. De levensduur is 7 jaar en de restwaarde bedraagt € 10.000. De rente is 9% per jaar. Wat zijn de interestkosten per jaar? 

Interestkosten = rente x gemiddeld geïnvesteerd vermogen =

Bij aanvang investeert de ondernemer € 80.000 in de machine, aan het einde van de levensduur verwacht hij € 10.000 terug te ontvangen voor de machine. Gemiddeld heeft de machine een waarde tijdens de gebruikduur van € 35.000, dit is het vermogen dat de ondernemer gemiddeld geinvestereerd heeft in de machine.  
0,09280.00010.000=3.150

Slide 12 - Tekstslide

25.3 Personeelskosten
Personeelskosten van een bedrijf bestaan uit:
  • Brutolonen
  • Premies werknemersverzekeringen, bijdrage ZVW, vakantiegeld (verplicht)
  • Vrijwillige sociale lasten zoals reiskosten, vergoeding maaltijden, bijdrage personeelsvereniging.
  • Pensioenpremies (vrijwillig)

Slide 13 - Tekstslide

Arbeidsuurtarief
In de dienstverlening worden deze kosten omgerekend naar kosten per productief (= door te berekenen) uur : het arbeidsuurtarief

Het arbeidsuurtarief is een intern tarief. Op de factuur naar de klant wordt gerekend met het factuurtarief: arbeidsuurtarief + opslag niet apart gefactureerde kosten + winstopslag, + als laatste de btw wanneer het factuurbedrag incl. btw wordt gevraagd. 


Slide 14 - Tekstslide

Opdracht 1
Mariska  werkt als administratief medewerkster bij een groothandel. Zij verdient
€ 300 bruto per week. In december krijgt Mariska een kerstgratificatie van € 500. De sociale lasten en pensioenlasten voor de werkgever bedragen gezamenlijk 18% van het brutoloon, inclusief kerstgratificaties en vakantietoeslag. Mariska ontvangt verder elke maand een vergoeding van € 90 voor reiskosten. De vakantietoeslag bedraagt 8% van het brutoloon.

Bereken de loonkosten van Mariska op jaarbasis.

Check je antwoord 

Slide 15 - Tekstslide

Opdracht 2
Theo is glazenwasser en heeft een weekloon van € 425. De vakantietoeslag bedraagt 8% van het loon. De sociale lasten en pensioenlasten voor de werkgever bedragen gezamenlijk 18% van het brutoloon inclusief vakantietoeslag. Theo is 1.200 uur per jaar productief. 

Bereken het arbeidsuurtarief van Theo. 

Bereken de loonkosten op jaarbasis voor de werkgever. Klaar? Check 

(52 x 425 x 1,08 x 1,18)/ 1.200 = 23,47

Slide 16 - Tekstslide

Opdracht 3
Theo heeft in opdracht van het HLZ alle ramen gewassen. Hij is hier 10 uur mee bezig geweest. Zijn arbeidsuurtarief bedraagt € 23,47. Voor overige kosten rekent hij een opslag van € 5,00 per uur. De winstopslag bedraagt 50% van zowel de loon- als overige kosten.  

Bereken het factuurbedrag inclusief 21% btw 
10 x (23,47 + 5) x 1,5 x 1,21 = 516,73

Slide 17 - Tekstslide

25.4 Overige kosten
Interestkosten: let op voor welke periode dient rente berekent te worden en wat is het percentage per maand/ jaar? 
Kosten van grond: op grond wordt niet afgeschreven
Kosten diensten van derden
Kosten van belastingen: let op btw hoort niet bij de kosten, want te betalen btw kan de ondernemer verrekenen met ontvangen btw. 



Slide 18 - Tekstslide