In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
H29Kostensoorten
Slide 1 - Tekstslide
Opbouw hoofdstuk 29
25.1 Inkopen
25.2 Kosten duurzame productiemiddelen
25.3 Personeelskosten, arbeidsuurtarief en factureertarief
25.4 Overige kosten
Slide 2 - Tekstslide
25.1 Inkopen
Leerdoel:
Je kunt onderscheid maken tussen deze kosten bij een handelsonderneming en bij een dienstverlenende onderneming met een omvormingsproces
Opgaven 25.1 en 25.2
Slide 3 - Tekstslide
Wat is een handelsonderneming?
Slide 4 - Woordweb
Handelsonderneming
Een onderneming die goederen inkoopt en zonder bewerking doorverkoopt
--> inkoopprijs / inkoopwaarde
Slide 5 - Tekstslide
Ondernemingen met een omvormingsproces
een onderneming koopt grondstoffen in, bewerkt deze en verkoopt het gemaakte product
--> inkoopprijs / inkoopwaarde
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Ondernemingen met een omvormingsproces
Slide 9 - Tekstslide
25.1 Inkopen
Leerdoel:
Je kunt onderscheid maken tussen deze kosten bij een handelsonderneming en bij een dienstverlenende onderneming met een omvormingsproces
Opgaven 25.1 en 25.2
Slide 10 - Tekstslide
29.1 Kosten duurzame productiemiddelen (DPM's)
Leerdoel:
Je kunt uitleggen wat afschrijven inhoudt en afschrijvingen berekenen
Opgaven 29.1 t/m 29.8
Slide 11 - Tekstslide
Onder welke categorie vallen duurzame productiemiddelen (DPM's)
A
Vaste activa
B
Vlottende activa
C
Liquide middelen
D
Eigen vermogen
Slide 12 - Quizvraag
Slide 13 - Tekstslide
Stel....Ik koop spontaan een nieuwe auto. Ik rijd trots met mijn nieuwe auto naar huis. Thuis heb ik spijt. Ik ga terug naar de dealer. Krijg ik mijn volledige bedrag terug?
A
Ja
B
Nee
Slide 14 - Quizvraag
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
In welk financieel overzicht zie ik de aanschafwaarde terug?
A
Balans
B
Winst en verliesrekening
Slide 17 - Quizvraag
Kosten van een DPM
afschrijvingskosten
interestkosten
complementaire kosten
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Lineair afschrijven
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Tekstslide
Jan koopt een machine voor €10.000. De machine gaat 10 jaar mee en levert dan bij verkoop nog €500 op. Jan schrijft af met een vast percentage van de boekwaarde: 10%. De boekwaarde na 2 jaar is:
A
€ 9.000
B
€ 8.100
C
€ 9.500
D
€ 7.695
Slide 24 - Quizvraag
Hoe op de balans....
debet
credit
Auto
10.000
Afschrijvingen
2.000
Boekwaarde
8.000
Slide 25 - Tekstslide
Kosten van een DPM
afschrijvingskosten
interestkosten
complementaire kosten
Slide 26 - Tekstslide
Interestkosten
Als je investeert moet je geld lenen en daarover betaal je interest. Financier je het met EV dan mis je interestopbrengst en dit zijn ook interestkosten.
Slide 27 - Tekstslide
Slide 28 - Tekstslide
Slide 29 - Tekstslide
Slide 30 - Tekstslide
Personeelskosten
Nettoloon
Loonbelasting +
Premie volksverzekering +
Premies Volksverzekeringen+
Pensioenpremie werknemer +
Bruto loon
Bruto lonen
Sociale lasten werkgever (verplicht) +
Sociale lasten werkgever (vrijwillig) +
Pensioenpremie werkgever +
Personeelskosten
Slide 31 - Tekstslide
Loonkosten zijn...
A
hoger dan het brutoloon
B
lager dan het brutoloon
C
hetzelfde, tenzij er pensioen wordt afgedragen
D
altijd hetzelfde
Slide 32 - Quizvraag
Mandy is medewerker in een industrieel concern. Over haar loon is het volgende gegeven: Brutoloon € 5.822 Loonheffing € 1.382 Premies werknemersverzekeringen € 416 Bijdrage Zorgverzekeringswet € 300 Bereken het nettoloon
Slide 33 - Open vraag
Twee soorten tarieven...
Bij een dienstverlenende organisatie wil men inzicht over twee soorten tarieven;
- Arbeidsuurtarief
- Factuurtarief
Slide 34 - Tekstslide
Arbeidsuurtarief
Intern tarief: in dienstverlenende bedrijven worden de personeelskosten vaak omgerekend naar een arbeidsuurtarief per productief (door te berekenen) uur.
Arbeidsuurtarief = personeelskosten / aantal productieve uren
De totale personeelskosten voor een timmerman zijn € 40.000 op jaarbasis. De timmerman is 1.600 uur per jaar in dienst. Hiervan kan 80% doorberekend worden aan klanten.
Bereken arbeidsuurtarief
€ 40.000 / (0,8 x 1.600) = € 31,25
voorbeeld
Niet elk uur kun je altijd doorberekenen
Slide 35 - Tekstslide
VR
25.9
Slide 36 - Open vraag
Opgave 25.9 - klassikaal
Totale personeelskosten?
€ 1.800 + € 300 + € 24 + € 180 = € 2.304
Aantal productieve uren per maand?
0,8 x 160 = 128
Berekening
€ 2.304 / 128 = € 18
Slide 37 - Tekstslide
Factuurtarief
Het tarief wat gefactureerd wordt aan de klant is gebaseerd op het arbeidsuurtarief en wordt verhoogd met bijkomende kosten en een winstopslag.
Aandachtspunt: lees goed waarover de winstopslag wordt berekend.
Slide 38 - Tekstslide
25.3 Personeelskosten, arbeidsuurtarief en factureertarief
Leerdoel:
Je kunt uitleggen op welke manier we de personeelskosten berekenen
Opgaven 25.9 t/m 25.12
Slide 39 - Tekstslide
25.4 Overige kosten
Leerdoel:
Je kunt interestkosten, kosten van grond, diensten van derden en kosten van belastingen beschrijven
Opgaven 25.13 t/m 25.14
Slide 40 - Tekstslide
Bekend als kosten van vermogen
Slide 41 - Tekstslide
Slide 42 - Tekstslide
Slide 43 - Tekstslide
Let op: VPB, IB, BTW zijn geen kosten!
Slide 44 - Tekstslide
Opgave 25.12 - klassikaal
Slide 45 - Tekstslide
25.4 Overige kosten
Leerdoel:
Je kunt interestkosten, kosten van grond, diensten van derden en kosten van belastingen beschrijven