In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Betrekkelijke voornaamwoorden
Relative pronouns
Slide 1 - Tekstslide
Who
Gebruik je voor personen.
Bas, who always talks, sits over there.
Slide 2 - Tekstslide
Which
Gebruik je voor dieren, dingen of plaatsen.
Yassin lives in Pijnacker, which is close to Berkel.
That book, which is mine, is red.
Slide 3 - Tekstslide
whose
Van wie/ wiens
Whose bag is this?
Slide 4 - Tekstslide
whom
whom is altijd gecombineerd met een voorzetsel bijv. for, with, to --> met wie
With whom are you going to the party?
To whom are you writing a letter?
Slide 5 - Tekstslide
That
Kan je gebruiken in plaats van who of which.
Let op: Alleen als je de informatie achter that nodig hebt om te kunnen begrijpen waar de rest van de zin over gaat. (dus als er geen komma's in de zin staat)
Slide 6 - Tekstslide
That - voorbeeld
Bas, who always talks, sits over there.
Bas, that always talks, sits over there.
Children that are born in 2000 are smart.
Het is belangrijk om te weten dat het gaat om kinderen die in 2000 geboren zijn, daarom that.
Slide 7 - Tekstslide
"My sister ______ plays piano loves to sing."
A
that
B
who
C
which
Slide 8 - Quizvraag
"The car ______ I bought in 2011 is broken." "So what about your other car?
A
that
B
who
C
which
Slide 9 - Quizvraag
The boy, _____ lives at Spinelstreet 2, is Always crying.
A
that
B
who
C
which
Slide 10 - Quizvraag
I live in Rotterdam, ______ is in South Holland
A
that
B
who
C
which
Slide 11 - Quizvraag
That is the girl _______ bag was stolen.
A
who
B
with whom
C
whose
D
which
Slide 12 - Quizvraag
Do you have someone _______ you can meet after school?