Taalinzicht les 6

Welkom 1HVd

Paklijst:
- Lesboek & lijntjesschrift
- Pen en/of etui
- (Nederlands) leesboek
- Opgeladen laptop (met oplader)


1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom 1HVd

Paklijst:
- Lesboek & lijntjesschrift
- Pen en/of etui
- (Nederlands) leesboek
- Opgeladen laptop (met oplader)


Slide 1 - Tekstslide

Lesinhoud
Vier voornaamwoorden

Lesdoelen
Uitleg (Voornaamwoorden)
Zelfstandig werken
Controle lesdoelen
Afsluiting

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen
Je leert:
- hoe je persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden herkent in een zin.

Slide 3 - Tekstslide

Voornaamwoorden 
- persoonlijk voornaamwoord 
- bezittelijk voornaamwoord 
- aanwijzend voornaamwoord 
- betrekkelijk voornaamwoord 

Slide 4 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
1. Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een mens, dier of ding.
2. Het persoonlijk voornaamwoord staat op de plek van het zelfstandig naamwoord.

Karin heeft aan Ellen de fiets van de jongen gegeven.
Zij heeft aan haar de fiets van hem gegeven. 

pers.vnw                 pers.vnw                             pers.vnw  

Slide 5 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
1. Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
2. Het bezittelijk voornaamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.
3. Het bezittelijk voornaamwoord staat op de plek van het lidwoord

Dit is jouw fiets, maar deze fiets is van mij. 

             bez. vnw                                                                       pers.vnw

Slide 6 - Tekstslide

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.
A
me=pers, jullie=bez je=pers
B
me=bez, jullie=pers je=bez
C
me=pers, jullie=pers je=bez
D
me=bez, jullie=bez me=bez

Slide 7 - Quizvraag

Volgens jou wil jullie vriend uit Utrecht jouw zeilbootje dus graag kopen.
A
jou=pers, jullie=pers jouw=bez
B
jou=pers, jullie=bez jouw=bez
C
jou=bez, jullie=pers jouw=bez
D
jou=bez, jullie=bez jouw=bez

Slide 8 - Quizvraag

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Een aanwijzend voornaamwoord wijst een mens, dier of een ding aan.

Er zijn vier aanwijzend voornaamwoorden: 
deze, die, dat, dit

Een aanwijzend voornaamwoord staat voor een zelfstandig naamwoord.  
Er kan een bijvoeglijk naamwoord tussen het aanw. vnw en het zn staan. 

Slide 9 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Bijvoorbeeld:

      Deze rode fiets vind ik mooier dan die  paarse(fiets). 

Slide 10 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Let op!
- Dat en die zijn alleen aanwijzend voornaamwoorden als je ze kunt vervangen door dit en deze.

- Woorden die een plaats of richting aangeven zijn geen aanwijzend voornaamwoorden (daar, daarheen, daarover, daarlangs)

Slide 11 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord (bet. vnw)
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord (of woorden)
dat eerder in de zin genoemd is.

Het eerder genoemde woord (of woorden) noem je een antecedent.

Het antecedent staat meestal vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord.

De man die in het ziekenuis lag, is weer beter.
betrekkelijk voornaamwoord: die want die verwijst naar een woord dat eerder in de zin genoemd is
antecedent: de man want de man is het eerder genoemde woord en staat vlak voor het betr. vnw

Slide 12 - Tekstslide

Ingesloten antecedent 
De betrekkelijke voornaamwoorden ‘wie’ en ‘wat’ hebben meestal een ingesloten antecedent. 
Dat betekent dat ze niet terugwijzen naar woorden die ervoor staan. 
In plaats daarvan zit het antecedent verstopt in het betrekkelijk voornaamwoord zelf.

Slide 13 - Tekstslide

Ingesloten antecedent 
Voorbeelden: 
Wie steelt is een dief.

Wie nog geen ranja heeft, mag nu een bekertje komen halen.

Wat daar geschreven staat, is onzin.

Slide 14 - Tekstslide

Ingesloten antecedent 
Wie steelt is een dief.
Degene die steelt is een dief. 

Wie nog geen ranja heeft, mag nu een bekertje komen halen
Degene die nog geen ranja heeft, mag nu een bekertje komen halen.

Wat daar geschreven staat, is onzin.
Dat wat daar geschreven staat, is onzin. 

vergelijk met:
Het proefwerk dat ik gisteren maakte, was moeilijk.

Slide 15 - Tekstslide

Aan de slag
Maak: Opdracht 6
Hoe: Samen
Met wie: met je buur
Tijd: 10 minuten
Klaar: Opdracht 

Slide 16 - Tekstslide

Moeilijke woorden
Bij de volgende toets hoort weer een rijtje met moeilijke woorden. Woorden van deze les:
objectief
surveilleren
verwezenlijken
autonomie
competentie

Slide 17 - Tekstslide

Moeilijke woorden
Bij de volgende toets hoort weer een rijtje met moeilijke woorden. Woorden van deze les:
objectief              = gebaseerd op feiten
surveilleren         = toezicht houden, bewaken
verwezenlijken   = waarmaken, omzetten in iets wat echt is
autonomie          = zelfstandigheid
competentie       = ergens geschikt voor zijn
Opdracht: Zin maken voor elk woord (woord, voorbeeld, uitleg)

Slide 18 - Tekstslide

Moeilijke woorden
Uitwerking van de opdracht:

Moeilijk woord - objectief

Voorbeeldzin:
"De rechter moet objectief zijn en alleen naar de feiten kijken, zonder zijn persoonlijke mening mee te laten spelen."

Slide 19 - Tekstslide

Moeilijke woorden
Uitwerking van de opdracht:

Moeilijk woord - surveilleren

Voorbeeldzin:
"Tijdens het examen surveilleert de leraar door de klas te lopen om toezicht te houden en te zorgen dat niemand spiekt."

Slide 20 - Tekstslide

Moeilijke woorden
Uitwerking van de opdracht:

Moeilijk woord - verwezenlijken

Voorbeeldzin:
"Het is haar gelukt om haar droom van een eigen kledingwinkel te verwezenlijken en die nu werkelijkheid te maken."

Slide 21 - Tekstslide

Moeilijke woorden
Uitwerking van de opdracht:

Moeilijk woord - autonomie

Voorbeeldzin:
"In de bovenbouw krijgen leerlingen meer autonomie, omdat ze dan zelfstandig beslissingen mogen nemen over hun schoolwerk."

Slide 22 - Tekstslide

Moeilijke woorden
Uitwerking van de opdracht:

Moeilijk woord - competentie

Voorbeeldzin:
"Zijn vaardigheid in programmeren laat zien dat hij veel competentie heeft op het gebied van technologie en computers."

Slide 23 - Tekstslide

Afsluiting
9 december toets

1e lesuur 9 november - Ruimte voor vragen (bereid deze voor!)
2e lesuur 9 november Toets Taalinzicht  + Woordenlijst (Ook de woorden van de vorige toets)

Slide 24 - Tekstslide