1. staat er
ik voor of achter de pv? Schrijf de ik-vorm.
ik lach, lach ik
ik vind, vind ik
2. staat er jij achter de pv of je waar je jij van kunt maken? Schrijf de ik-vorm.
lach jij/je, vind jij/je maar Vindt je vriend dat?
3. In alle andere gevallen in het enkelvoud; ik-vorm+t
jij lacht, hij huilt, zij rent, lacht je broer?
4. in het meervoud; het hele werkwoord
wij/jullie/zij lachen