a2/h2_haben, sein, werden + pers.vnw

Guten Morgen!
Schön, dass du da bist!
Wie geht es?
Setzt euch, bitte!
Legt eure Sachen für Deutsch auf den Tisch!
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Guten Morgen!
Schön, dass du da bist!
Wie geht es?
Setzt euch, bitte!
Legt eure Sachen für Deutsch auf den Tisch!

Slide 1 - Tekstslide

Wie geht es dir?

Slide 2 - Open vraag

Was machen wir?
Heute wiederholen wir die Verben (werkwoorden) 
haben und sein und werden

Und wir wiederholen die Personalpronomen (persoonlijke voornaamwoorden)
Ich, du, er, sie,.......

Slide 3 - Tekstslide

Wat is "ES" in het Nederlands?
A
HEM
B
ZIJ
C
HET
D
HUN

Slide 4 - Quizvraag

Wat is "JULLIE" in het Duits?
A
ER
B
DU
C
WIR
D
IHR

Slide 5 - Quizvraag

Wat is "JIJ" in het Duits?
A
DOE
B
DU
C
WIR
D
IHR

Slide 6 - Quizvraag

Welke vertalingen hoorten bij elkaar?
ik
jij
hij
wij
jullie
zij (mv)
zij (ev)
het
u
ich
du
er
wir
ihr
sie (mv)
sie (ev)

es
Sie

Slide 7 - Sleepvraag

'haben' en 'sein'
Dat zijn de werkwoorden hebben en zijn. Deze heb je n bijna iedere zin nodig.
Zeker voor zinnen met een voltooid deelwoord.

Slide 8 - Tekstslide

Wisst ihr es noch? Das Verb sein.  
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind
sein
sein

Slide 9 - Sleepvraag

het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 10 - Sleepvraag

Uitleg
Voordat je met de oefeningen aan de slag gaat, kun je twee uitleg video's bekijken over de werkwoorden haben en sein.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Slide 13 - Video

Haben en sein
Vul de juiste vorm in het Duits in.
  1. Wir _______________ eine Katze (= een kat).
  2. ______________ ihr Hunger (= honger)?
  3. ___________ du die Tochter von Herrn Maier?
  4. Ich _________ 14.
  5. Meine Adresse _____________  Hausmannsallee 112.
  6. ____________ Sie die neue Nachbarin (= buurvrouw)?
  7. Die Kinder ___________ nicht gefrühstückt (= ontbeten).
  8. _____________ du meine Handynummer (= telefoonnummer)?

Slide 14 - Tekstslide

Haben en sein
Vul de juiste vorm in het Duits in.
  1. Wir haben eine Katze (= een kat).
  2. Habt ihr Hunger (= honger)?
  3. Bist du die Tochter von Herrn Maier?
  4. Ich bin 14.
  5. Meine Adresse ist Hausmannsallee 112.
  6. Sind Sie die neue Nachbarin (= buurvrouw) von Lina?
  7. Die Kinder haben nicht gefrühstückt (= ontbeten).
  8. Hast du meine Handynummer (= telefoonnummer)?

Slide 15 - Tekstslide

'werden' 
= zullen/worden

Dat is het werkwoord worden. Deze heb je nodig als iets in de toekomst (morgen, volgende week, volgend jaar) gebeurt. 

Slide 16 - Tekstslide

werden: ich
A
wirde
B
wirst
C
wird
D
werde

Slide 17 - Quizvraag

werden: er/sie/es/man
A
wirde
B
wirst
C
wird
D
werde

Slide 18 - Quizvraag

Sein: du
A
ist
B
bin
C
sind
D
bist

Slide 19 - Quizvraag

haben: wir
A
habt
B
habe
C
haben
D
hast

Slide 20 - Quizvraag

sein: ihr
A
sind
B
seit
C
seid
D
ist

Slide 21 - Quizvraag

werden: ihr
A
werdet
B
wird
C
werde
D
werden

Slide 22 - Quizvraag

sein: Sie
A
seid
B
ist
C
sind
D
bist

Slide 23 - Quizvraag

haben: sie (mv)
A
habt
B
haben
C
hat
D
hast

Slide 24 - Quizvraag

haben: er

Slide 25 - Open vraag

haben: du

Slide 26 - Open vraag

sein: wir

Slide 27 - Open vraag

sein: du

Slide 28 - Open vraag

werden: wir

Slide 29 - Open vraag

werden: man

Slide 30 - Open vraag

Gut gemacht!

Slide 31 - Tekstslide