1. Stel eerst vast of er een koppelwerkwoord in de zin
staat.
2. Stel vast of het onderwerp iets doet,iets is of iets wordt.
3. Als het onderwerp iets is/wordt, stel je de vraag: wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden? Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel.
4. Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + [nw.deel] + overige werkwoorden. Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken.