Staal groep 8 blok 5 week 1 les 3

Dit is de les van Staal blok 5 week 1 les 3
Jullie gaan vandaag iets nieuws leren: het meewerkend voorwerp

Het meewerkend voorwerp hoort bij het zinsontleden. Net zoals het onderwerp, de persoonsvorm, het gezegde en het lijdend voorwerp. Voor de kerstvakantie heb ik het al een keer over het meewerkend voorwerp gehad. Misschien weet je dat nog.

Voordat we hiermee beginnen gaan we nog wat oude kennis ophalen!
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpellingBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Dit is de les van Staal blok 5 week 1 les 3
Jullie gaan vandaag iets nieuws leren: het meewerkend voorwerp

Het meewerkend voorwerp hoort bij het zinsontleden. Net zoals het onderwerp, de persoonsvorm, het gezegde en het lijdend voorwerp. Voor de kerstvakantie heb ik het al een keer over het meewerkend voorwerp gehad. Misschien weet je dat nog.

Voordat we hiermee beginnen gaan we nog wat oude kennis ophalen!

Slide 1 - Tekstslide

ontleden
Ontleden betekent eigenlijk analyseren en in stukjes verdelen.

Als je een zin ontleedt, dan ben je de zin dus in stukjes aan het opdelen. 
Maar dat doe je niet zomaar. Dat doe je op een speciale, een zinvolle manier.

Eigenlijk zijn er twee manieren: 
  • Je splitst de zin op in alle woorden die erin zitten en je gaat bij elk woord kijken wat voor soort woord het is. Je bedenkt tot welke woordsoort een woord behoort.
  • Je splitst de zin op in stukjes die elk een ander stukje informatie geven. Je bedenkt van elk stukje wat voor soort informatie het geeft. Je splitst de zin op in zinsdelen.

Slide 2 - Tekstslide

woordsoorten 1

Slide 3 - Tekstslide

Tik een werkwoord in, maar wel in de vorm van een voltooid deelwoord.

Slide 4 - Open vraag

woordsoorten 2

Slide 5 - Tekstslide

Maak een mooie combinatie van een lidwoord, een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord, een gewoon bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord. (4 woorden dus)

Slide 6 - Open vraag

woordsoorten 3

Slide 7 - Tekstslide

Wat is een voorzetsel?
A
jij
B
bent
C
van
D
mij

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een voegwoord?
A
voegt
B
woord
C
want
D
wegens

Slide 9 - Quizvraag

woordsoorten 4

Slide 10 - Tekstslide

In welke zin zit een persoonlijk voornaamwoord?
A
Dat is fantastisch!
B
Mijn tas is terug.
C
Die was zoek.
D
Wat ben ik blij.

Slide 11 - Quizvraag

Nu naar het doel van vandaag!
Het doel van deze les: 
Ik kan het meewerkend voorwerp in een zin herkennen.

Het meewerkend voorwerp hoort bij het zinsontleden, waarbij je zinnen opdeelt in zinsdelen die elk een stukje andere informatie geven.

Iemand of iets doet iets.....dat is het onderwerp.
Soms heb hij/zij/het daarbij iets nodig....dat is het lijdend voorwerp.
Maar soms heb je nog iemand/iets nodig voor of aan wie je iets doet: Het meewerkend voorwerp.

Al deze zinsdelen kunnen uit meerdere woorden bestaan, maar dat hoeft dus niet. 

Slide 12 - Tekstslide

zinsdelen 1

Slide 13 - Tekstslide

zinsdelen 2

Slide 14 - Tekstslide

Voorbeeld
Mijn broertje heeft mijn vader een dikke kus gegeven.

Er wordt iets gedaan...... iemand heeft iets gegeven .......... heeft en gegeven zijn werkwoorden.
Als je de zin vragend maakt, krijg je: Heeft mijn broertje mijn vader een dikke kus gegeven?
Geeft staat vooraan en is dus de persoonsvorm.
Heeft gegeven zijn de twee werkwoorden in de zin en vormen het gezegde.
Wie dat doet....Wie heeft iets gegeven?.....Mijn broertje.....dat is het onderwerp.
Wat geeft mijn broertje?.... Een dikke kus is het lijdend voorwerp.
Aan wie heeft hij een dikke kus gegeven?.....mijn vader is het meewerkend voorwerp.

Let op: Bij het meewerkend voorwerp vraag je aan of voor wie iemand iets heeft gedaan, maar de woorden aan of voor hoeven niet in het zinsdeel zelf te staan.

Slide 15 - Tekstslide

In het weekend heb ik op het station kaartjes aan de reizigers verkocht.
Wat is het gezegde?
A
ik
B
heb verkocht
C
kaartjes
D
aan de reizigers

Slide 16 - Quizvraag

In het weekend heb ik op het station kaartjes aan de reizigers verkocht.
Wat is het onderwerp?
A
ik
B
heb verkocht
C
kaartjes
D
aan de reizigers

Slide 17 - Quizvraag

In het weekend heb ik op het station kaartjes aan de reizigers verkocht.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
ik
B
heb verkocht
C
kaartjes
D
aan de reizigers

Slide 18 - Quizvraag

In het weekend heb ik op het station kaartjes aan de reizigers verkocht.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
ik
B
heb verkocht
C
kaartjes
D
aan de reizigers

Slide 19 - Quizvraag

De man liet een foto aan mij zien.

Wat is het meewerkend voorwerp?
A
de man
B
liet zien
C
een foto
D
aan mij

Slide 20 - Quizvraag

Haar gaf hij wel een cadeautje.

Wat is het meewerkend voorwerp?
A
haar
B
gaf
C
hij
D
een cadeautje

Slide 21 - Quizvraag

Probeer de lessen in het werkboek te maken.
Let op: Maak deze les helemaal af, nadat je de oefeningen in je werkboek hebt gemaakt, want we sluiten af met een dictee!!
Laat je computer dus open staan, dan vergeet je het niet.

 

Slide 22 - Tekstslide

We sluiten af met een dictee!
Gisteren had ik de verkeerde link in Zulu gezet. (sorry) Dus nu hetzelfde dictee, dat je nu wel kunt invullen.... 


Druk telkens op het speakertje en tik daarna de woorden in.

Slide 23 - Tekstslide

Tik het woord in dat je hoort.
In één van de woorden zit een trema. Dat maak je door shift ingedrukt te houden en dan op de toets van het aanhalingsteken te drukken, vervolgens typ je de letter waar het trema op moet.

Slide 24 - Open vraag

Tik het woord in dat je hoort.
In één van de woorden zit een trema. Dat maak je door shift ingedrukt te houden en dan op de toets van het aanhalingsteken te drukken, vervolgens typ je de letter waar het trema op moet.

Slide 25 - Open vraag

Tik het woord in dat je hoort.
In één van de woorden zit een trema. Dat maak je door shift ingedrukt te houden en dan op de toets van het aanhalingsteken te drukken, vervolgens typ je de letter waar het trema op moet.

Slide 26 - Open vraag

Tik de zin in die je hoort. Denk aan hoofdletters, punten, komma's en vraagtekens.

Voor aanhalingstekens druk je eerst op de toets aanhalingstekens en daarna op spatie.

Slide 27 - Open vraag

Tik de zin in die je hoort. Denk aan hoofdletters, punten, komma's en vraagtekens.

Voor aanhalingstekens druk je eerst op de toets aanhalingstekens en daarna op spatie.

Slide 28 - Open vraag

Tik de zin in die je hoort. Denk aan hoofdletters, punten, komma's en vraagtekens.

Voor aanhalingstekens druk je eerst op de toets aanhalingstekens en daarna op spatie.

Slide 29 - Open vraag

Op de volgende slide is de bespreking van het dictee!

Kijk of je het goed gedaan had!

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Link

Dit was de les voor vandaag.
Vergeet niet ook je Staalwerk op Gynzy te maken.

Fijne dag!

Slide 32 - Tekstslide