Formuleren H1 les 1
1 / 17
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Video
Slide 5 - Tekstslide
Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit
Slide 6 - Quizvraag
Je gebruikt als bij een .............trap.
A
overtreffende
B
stellende
C
vergrotende
Slide 7 - Quizvraag
Als of dan?
Ik vind voetbal net zo leuk ................ basketbal.
Ik vind voetbal net zo leuk ................ basketbal.
A
dan
B
als
Slide 8 - Quizvraag
Basketballen vind ik leuker.
Mijn moeder is dapperder.
Dit is een .............. trap
Mijn moeder is dapperder.
Dit is een .............. trap
A
stellende
B
overtreffende
C
vergrotende
Slide 9 - Quizvraag
Voetballen vind ik leuk.
Mijn broertje is dapper.
Dit is een ................trap
Mijn broertje is dapper.
Dit is een ................trap
A
overtreffende
B
stellende
C
vergrotende
Slide 10 - Quizvraag
Als of dan?
Mijn broertje is even dapper .............. ik.
Mijn broertje is even dapper .............. ik.
A
dan
B
als
Slide 11 - Quizvraag
Je gebruikt dan bij een ..................... trap.
A
overtreffende
B
vergrotende
C
stellende
Slide 12 - Quizvraag
Bij onzijdige woorden gebruik je de verwijswoorden 'dit' en 'dat'.
A
juist
B
onjuist
Slide 13 - Quizvraag
Welke verwijswoorden horen bij iets in het meervoud?
A
hij; deze; die
B
hier; daar; er
C
ze; zij; deze; die
D
het; dit; dat
Slide 14 - Quizvraag
Verwijswoorden verwijzen naar iets wat al in de tekst genoemd is.
Onze hond loopt mank, maar hij is ook al oud.
Wat is het verwijswoord?
Onze hond loopt mank, maar hij is ook al oud.
Wat is het verwijswoord?
A
hij
B
is
C
al
D
hond
