13.1 Context: de Nederlandse identiteit

1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
MaatschappijwetenschappenMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Sociaal
Persoonlijk
Collectief
Het beeld dat hoort bij de groep
Verwijst naar de groepen waar iemand deel van uitmaakt
Verwijst naar het zelfbeeld

Slide 2 - Sleepvraag

Het proces van overdracht van de cultuur van de groepen en de samenleving waar mensen toe behoren. Het proces bestaat uit opvoeding, opleiding en andere vormen van omgang met anderen.
A
Dit is de definitie van socialisatie
B
Dit is niet de definitie van socialisatie
C
Ik denk dat dit wordt goedgekeurd bij het examen.
D
Ik denk dat dit wordt afgekeurd bij het examen.

Slide 3 - Quizvraag

Hangt af van
Het hangt af van de vraag en of dit stuk van de definitie van toepassing is op de bron of je met deze definitie zal kunnen werken. Als de bron juist ingaat op het proces van verwerving zit je fout.

Slide 4 - Tekstslide

Met welk hoofdconcept heeft collectieve identiteit te maken?
A
Verhouding
B
Vorming
C
Verandering
D
Binding

Slide 5 - Quizvraag

Noem de vier typen bindingen die worden onderscheiden:

Slide 6 - Open vraag

niet de sociale cohesie maar juist de aanvaringen zijn belangrijk. Groepen kennen binding maar een hele samenleving niet. Er is een groep met macht die hoopt dat de rest doet wat zij zeggen.
A
Functionalisme paradigma
B
Rationele-actorparadigma
C
Conflictparadigma
D
Sociaal constructivismeparadigma

Slide 7 - Quizvraag

bindingen zijn ruilrelaties die mensen aangaan als ze er beide voordeel van hebben. Er kan alleen groepsvorming zijn bij nutsmaximalisatie.
A
Functionalisme paradigma
B
Sociaal constructivismeparadigma
C
Conflictparadigma
D
Rationele-actorparadigma

Slide 8 - Quizvraag

bindingen en sociale cohesie hebben als taak het brengen van stabiliteit in een samenleving.
A
Sociaal constructivismeparadigma
B
Conflictparadigma
C
Functionalisme paradigma
D
Rationele-actorparadigma

Slide 9 - Quizvraag

stelt het handelen naar elkaar centraal. Hoe zie je die ander en hoe reageer je daar op. Wie je zelf bent (identiteit of persoonlijkheid) is dus belangrijk en ook hoe je de ander ziet (identificaties).
A
Functionalisme paradigma
B
Sociaal constructivismeparadigma
C
Conflictparadigma
D
Rationele-actorparadigma

Slide 10 - Quizvraag

Groepsvorming vindt spontaan of gedwongen plaats. Soms is er sprake van functionele motieven.
A
Dit klopt
B
Dit klopt niet

Slide 11 - Quizvraag

Formele groepen
Informele groepen
Primaire groepen
Secundaire groepen
stilzwijgende binding, geen vaste regels en procedures, rollenstructuur en hiërarchie

onpersoonlijk, functioneel georiënteerd, socialisatie op macroniveau en sociale controle
vaste regels en procedures, rollenstructuur en hiërarchie
groepen met emotionele band, socialisatie op microniveau.

Slide 12 - Sleepvraag

Groepsvorming vindt in deze volgorde plaats: Zet in de juiste volgorde
1
2
3
4
5
Integratiefase
Ordefase
Uitvoeringsfase
Conflictfase
Oriëntatiefase

Slide 13 - Sleepvraag

6

Slide 14 - Video

03:14
De gepeste maakt deel uit van de:
A
Ingroup
B
Outgroup

Slide 15 - Quizvraag

03:20
Is pesten op het VO ook lastig te zien?
A
Ja
B
Nee

Slide 16 - Quizvraag

03:47
Er wordt op het jfc ook gepest
A
Ja
B
Nee

Slide 17 - Quizvraag

03:51
Is volgens jou meer aandacht nodig voor pesten op het jfc?
A
Ja ik wil dat het stopt
B
Nee het komt niet voor
C
Nee er wordt genoeg aandacht aan besteed
D
Ja

Slide 18 - Quizvraag

04:00
Denk je dat ook onder leerkrachten gepest wordt?
A
Ja
B
Nee
C
Nee die zijn allemaal tegen pesten.
D
Ja dat gebeurt ook op de werkvloer overal

Slide 19 - Quizvraag

03:14
Een pester wil graag deel uitmaken van de:
A
ingroup
B
Outgroup

Slide 20 - Quizvraag

Het filmpje dat je net gezien hebt, gaat over:

Slide 21 - Open vraag

Door sociale controle probeert men mensen bij de groep te houden. Dit lukt niet altijd omdat:
A
Ze niet willen (opting out, dropping out)
B
Armoede en werkloosheid
C
Discriminatie en uitsluiting
D
A,B en C zijn waar

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Tekstslide

Catalanen voelen zich met elkaar verbonden want?
A
ze hebben dezelfde waarden en normen
B
voelen zich beter dan andere Spanjaarden
C
hebben genoeg geld
D
willen zelf alle inkomsten van toerisme houden

Slide 24 - Quizvraag

De NATIONALE identiteit, groepsvorming en bindingen horen bij elkaar, het kernconcept sociale cohesie hoort daar ook bij. Wat vormt GEEN versterking van de sociale cohesie:




A
Dwang (of macht)
B
wederzijdse afhankelijkheid of eigenbelang
C
Gedeelde waarden en normen (saamhorigheidsbesef)
D
rationaliteit.

Slide 25 - Quizvraag

A het aantal groepen waarbij men zich betrokken voelt
B het aantal gewelddadige conflicten in een samenleving
A
A en B zijn beide indicatoren van sociale cohesie op mesoniveau
B
A is een indicator van sociale cohesie op microniveau, B een indicator op macroniveau
C
A en B zijn beide indicatoren van sociale cohesie op macroniveau
D
A is een indicator van sociale cohesie op mesoniveau, B een indicator op macroniveau.

Slide 26 - Quizvraag

Een samenleving wordt bijeengehouden door
A
Acculturatie en Democratisering
B
Socialisatie en Enculturatie
C
Socialisatie en Acculturatie
D
Rationalisering en democratisering

Slide 27 - Quizvraag

Durkheim vergelijkt hiertoe de traditionele samenleving met de moderne samenleving. Hierop gaan we in in 14.1

Slide 28 - Tekstslide

Maken
A: 1
B: 3,4
F: 2,5

Slide 29 - Tekstslide