Spelling blok 2 (klas 2)

Spelling blok 2 (klas 2)
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Spelling blok 2 (klas 2)

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan wij vandaag doen? 
  • Terugkoppelen vorige les 
  • Jullie krijgen uitleg 
  • Jullie  krijgen een samenwerkingsopdracht (2.8 en 2.9 )
  • Jullie gaan zelfstandig het huiswerk maken

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen 
Na deze les: 
  • weet je hoe je klankveranderende werkwoorden in de verleden tijd spelt;
  • weet je hoe je de regel van ’t kofschip gebruikt;


Slide 3 - Tekstslide

Wat weten jullie nog van de les van afgelopen maandag?

Slide 4 - Open vraag

Uitleg 

Slide 5 - Tekstslide

Verleden tijd – klankvaste werkwoorden
Bij sommige klankvaste werkwoorden hoor je hoe je ze moet spellen in de verleden tijd. Je hoort aan de uitspraak of je +te of +de moet schrijven.
Wanneer je niet kunt horen of je in de verleden tijd -te(n) of -d(en) moet spellen, maak je gebruik van ’t kofschip. 

Slide 6 - Tekstslide

Hoe gebruik je 't kofschip om werkwoorden in de verleden tijd goed te schrijven? 
Stap 1: neem de stam van het werkwoord. 
Dit is het hele werkwoord - en. Bijvoorbeeld: 
Werkwoord: blussen - en = bluss 
Werkwoord: huilen - en = huil 


Slide 7 - Tekstslide

Stap 2: Kijk naar de laatste letter van de stam.
Wat is de laatste letter?
Voor blussen is de laatste letter een s.
voor huilen is de laatste letter een l. 

Slide 8 - Tekstslide

Stap 3: Controleer of die letter in 't kofschip zit of een 'x' is.   't kofschip bevat de letters: t, k, f, s, ch, p. 
Als de laatste letter van de stam in ’t kofschip zit of als het een x is, schrijf je ik-vorm +te(n). 
Als de laatste letter van de stam niet in 't kofschip zit, schrijf je ik-vorm +de(n).

Slide 9 - Tekstslide

Voorbeelden: 
Blussen
stam: bluss 
laatste letter = s  --> zit in wel 't kofschip.
dus: bluste (ik- vorm + te). 
huilen 
stam: huil 
laatste letter = l --> zit niet in 't kofschip. 
dus: huilde (ik-vorm +de). 





Slide 10 - Tekstslide

Wat is de stam van beloven?
A
beloof
B
beloov
C
beloven
D
belov

Slide 11 - Quizvraag

Klik de juiste verledentijdsvorm aan.
A
ik beloofte
B
ik beloofde

Slide 12 - Quizvraag

Klik de juiste verledentijdsvorm aan.

A
strafte
B
strafde

Slide 13 - Quizvraag

Voltooid deelwoord 
 Als je wilt vertellen dat iets al gebeurd is, dan gebruik je een voltooid deelwoord in een zin. Voltooid betekent dat iets af is.
Een voltooid deelwoord eindigt vaak op -d of -t. Sommige werkwoorden hebben een ander voltooid deelwoord, bijvoorbeeld op -en.

Slide 14 - Tekstslide

Voorbeelden 
leren – geleerd
maken – gemaakt
lezen – gelezen
denken – gedacht

Slide 15 - Tekstslide

Voltooid deelwoord (2) 
Als je niet weet of je een -t of -d moet spellen, kun je het voltooid deelwoord langer maken. Dan hoor je of je -t of -d moet schrijven: geleerde, gemaakte.
Je kunt ook gebruikmaken van ’t kofschip. Als de laatste letter van de stam eindigt op een letter die in ’t kofschip zit, schrijf je +t. Zit de letter niet in ’t kofschip, dan schrijf je +d.

Slide 16 - Tekstslide

Vul het goede voltooid deelwoord in.
In de herfstvakantie zijn ook dit jaar veel mensen op vakantie .....
(gaan).
A
gaan
B
gingen
C
gegaan

Slide 17 - Quizvraag

Vul het goede voltooid deelwoord in.
De meeste vakantiegangers hebben daarom een huisje
geboekt
(boeken).
A
geboekt
B
geboekd
C
geboeken
D
boekten

Slide 18 - Quizvraag

Aan de slag! 
  • Je gaat een samenwerkingsopdracht doen. Deze opdracht krijg je van de docent. 
  • Je gaat zelfstandig het huiswerk maken. 

Slide 19 - Tekstslide