Werkwoorden blok 6

Werkwoorden blok 6
tegenwoordige tijd, verleden tijd, voltooide tijd
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
Taal / spellingBasisschoolGroep 5,6

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Werkwoorden blok 6
tegenwoordige tijd, verleden tijd, voltooide tijd

Slide 1 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd
Gebeurt NU. 
Kun je op dit moment doen.

Ik loop naar school.
Hij zwemt baantjes. 
Wij glijden van de glijbaan.

Slide 2 - Tekstslide

Verleden tijd
Gebruik je als iets in het verleden gebeurt is en afgelopen is. 

Ik liep naar school.
Hij zwom baantjes. 
Wij gleden van de glijbaan.

Slide 3 - Tekstslide

Voltooide tijd
Gebruik je als iets is gebeurd.
Denk bijvoorbeeld aan een appel:
Verleden tijd: Gisteren at ik een appel
(klaar, je at hem gisteren helemaal op, het is voorbij).
Voltooide tijd: Ik heb een appel gegeten.
(het is gebeurd, iedereen weet dat jij een appel op hebt).

Slide 4 - Tekstslide

Staat de zin in de voltooide tijd?
In maart heeft Femke slazaadjes gezaaid.
A
ja
B
nee

Slide 5 - Quizvraag

Staat de zin in de voltooide tijd?
Eerst gebeurde er helemaal niks.




A
ja
B
nee

Slide 6 - Quizvraag

Staat de zin in de voltooide tijd?
‘Mam, ik zie kleine stipjes!’

A
ja
B
nee

Slide 7 - Quizvraag

Staat de zin in de voltooide tijd?
Ja hoor, de plantjes zijn gegroeid.




A
ja
B
nee

Slide 8 - Quizvraag

Staat de zin in de voltooide tijd?
Ze steken hun blaadjes boven de grond.
A
ja
B
nee

Slide 9 - Quizvraag

Staat de zin in de voltooide tijd?
Femke heeft al drie keer van haar eigen sla gegeten!




A
ja
B
nee

Slide 10 - Quizvraag

Staat de zin in de voltooide tijd?
Maar toen sliep zijn broertje Julian al.




A
ja
B
nee

Slide 11 - Quizvraag

Staat de zin in de voltooide tijd?
Vanochtend zag Julian zijn grote broer Leo pas voor het eerst.
A
ja
B
nee

Slide 12 - Quizvraag

Tegenwoordige tijd
Bij de tegenwoordige tijd is de regel stam + t
Stam = het hele werkwoord -en (ook wel de ik-vorm)
bidden --> ik bid

Wanneer de jij/hij/zij vorm komt, dan komt er een + t achter de stam (bij twijfel: poepen).
Ik bid, jij bidt, hij bidt, zij bidt, wij bidden.

Slide 13 - Tekstslide

Maak de rijen af: melden
ik ..., zij ..., hij...

Slide 14 - Open vraag

Maak de rijen af: moeten
ik ..., zij ..., hij...

Slide 15 - Open vraag

Maak de rijen af: graven
ik ..., zij ..., hij...

Slide 16 - Open vraag

Maak de rijen af: blazen
ik ..., zij ..., hij...

Slide 17 - Open vraag

Maak de rijen af: leven
ik ..., zij ..., hij...

Slide 18 - Open vraag

Maak de rijen af: laten
ik ..., zij ..., hij...

Slide 19 - Open vraag