Schrijf de verleden tijd (vt)
1. Mijn ouders en ik .............. gisteren naar het centrum. (lopen)
2. Hij .................. vanmiddag naar de tandarts. (moeten)
3. Ik .................. altijd naar school. (fietsen)
4. Mijn broer en ik ...................... mijn oma een verjaardagscadeau. (geven)