Nederlands H3 herhaling

Nederlands - herhaling hfdst. 3
Quiz

1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsSpeciaal OnderwijsLeerroute 1

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nederlands - herhaling hfdst. 3
Quiz

Slide 1 - Tekstslide

Voorwaarden
1. Eigen naam gebruiken;
2. We lachen niet om foute antwoorden van anderen:
fouten maken mag. 
We zijn aan het oefenen en van fouten kun je veel leren.

Slide 2 - Tekstslide

Quiz 
5 onderdelen
noteer je eigen antwoorden op het antwoordblad

Slide 3 - Tekstslide

LEZEN
Een uitleg of een voorbeeld in een alinea noem je een toelichting.
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quizvraag

LEZEN
Welke zin in een alinea is meestal de kernzin?
A
de eerste
B
de middelste
C
de laatste
D
de langste

Slide 5 - Quizvraag

LEZEN
Alinea's herken je ALTIJD aan de witregel die er tussen staat.
A
waar
B
niet waar

Slide 6 - Quizvraag

LEZEN
Welk antwoord gaat NIET over minder belangrijke informatie in een tekst?
A
bijzaak
B
uitleg
C
onderwerp
D
herhaling

Slide 7 - Quizvraag

LEZEN
De woorden 'hij', 'het' en 'ze' zijn verwijswoorden.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

LEZEN
'Daarnaast' is een signaalwoord om een tegenstelling aan te geven.
A
waar
B
niet waar

Slide 9 - Quizvraag

LEZEN
'Toch' is een signaalwoord voor een tegenstelling.
A
waar
B
niet waar

Slide 10 - Quizvraag

LEZEN
'Ook' is een signaalwoord voor een opsomming.
A
waar
B
niet waar

Slide 11 - Quizvraag

DICTEE
Luister naar de zin en kies het juiste antwoord.
A
leidt
B
lijdt

Slide 12 - Quizvraag

DICTEE
Luister naar de zin en kies het juiste antwoord.
A
sijn
B
sein

Slide 13 - Quizvraag

DICTEE
Luister naar de zin en kies het juiste antwoord.
A
reiken
B
rijken

Slide 14 - Quizvraag

DICTEE
Luister naar de zin en kies het juiste antwoord.
A
weide
B
wijde

Slide 15 - Quizvraag

DICTEE
Luister naar de zin en kies het juiste antwoord.
A
pijlen
B
peilen

Slide 16 - Quizvraag

DICTEE
Luister naar de zin en kies het juiste antwoord.
A
reizen
B
rijzen

Slide 17 - Quizvraag

DICTEE
Luister naar de zin en kies het juiste antwoord.
A
mijd
B
meid

Slide 18 - Quizvraag

DICTEE
Luister naar de zin en kies het juiste antwoord.
A
berijd
B
bereid

Slide 19 - Quizvraag

WOORDEN
Wat vind Joep van de aanpak?
A
de reden waarom iets gebeurt
B
de stemming, hoe het voelt om er te zijn
C
hoe je iets gaat doen
D
het gevaar dat misschien komt

Slide 20 - Quizvraag

WOORDEN
Het gedrag van Tessa is erg opvallend.
A
eng
B
wat de aandacht trekt
C
agressief
D
zo dat je niet kunt raden wat er gaat gebeuren

Slide 21 - Quizvraag

WOORDEN
Pieter lijkt gevleid door het compliment.
A
jaloers
B
bang
C
zenuwachtig
D
vereerd

Slide 22 - Quizvraag

WOORDEN
Wat Karin deed was erg moedig.
A
heel gevaarlijk
B
heel goed
C
dapper
D
vervelend

Slide 23 - Quizvraag

WOORDEN
Het weer was zo extreem, dat het overstromingen veroorzaakte.
A
gevaarlijk
B
slecht
C
buitengewoon
D
regenachtig

Slide 24 - Quizvraag

WOORDEN
Het lopen van een marathon is een uitdaging.
A
een bijzondere prestatie
B
een moeilijke taak
C
een test
D
eenvoudig

Slide 25 - Quizvraag

WOORDEN
Hij hoopt met zijn bijzondere verhaal andere mensen te inspireren.
A
mensen iets leren
B
mensen laten raden wat er gaat gebeuren
C
mensen iets laten doen dat ze eng vinden
D
mensen enthousiast maken

Slide 26 - Quizvraag

WOORDEN
Ik ben altijd nerveus voor een toets.
A
ontspannen
B
bang
C
zenuwachtig
D
goed voorbereid

Slide 27 - Quizvraag

Schrijf het meervoud
1. getal 
2. grens
3. cadeau
4. baby

Slide 28 - Tekstslide

Schrijf het meervoud
1. getallen -> korte klank veroorzaakt dubbel "ll"
2. grenzen -> in mv wordt 's' een 'z'
3. cadeaus -> lange klank bestaat uit meerdere klinkers dus -s
4. baby -> ondanks lange klank 'ie' volgt na een 'y' een 's

Slide 29 - Tekstslide

Schrijf de verleden tijd (vt)
1. Mijn ouders en ik .............. gisteren naar het centrum. (lopen)
2. Hij .................. vanmiddag naar de tandarts. (moeten)
3. Ik .................. altijd naar school. (fietsen)
4. Mijn broer en ik ...................... mijn oma een verjaardagscadeau. (geven)

Slide 30 - Tekstslide

Schrijf de verleden tijd (vt)
1. Mijn ouders en ik liepen gisteren naar het centrum. (lopen)
2. Hij moest vanmiddag naar de tandarts. (moeten)
3. Ik fietste altijd naar school. (fietsen)
4. Mijn broer en ik gaven mijn oma een verjaardagscadeau. (geven)

Slide 31 - Tekstslide

GRAMMATICA
Het lijdend voorwerp (lv) in een zin vind je door de vraag te stellen: Wie/wat + werkwoordelijk gezegde?
A
waar
B
niet waar

Slide 32 - Quizvraag

Lijdend voorwerp (lv)
Wie/wat   +   werkwoordelijk gezegde (wg)   +   onderwerp (o) ?

Slide 33 - Tekstslide

GRAMMATICA
Er zijn drie manieren om de persoonsvorm (pv) in een zin te vinden.
A
waar
B
niet waar

Slide 34 - Quizvraag

PV
1. Maak de zin vragend; de pv komt vooraan in de zin te staan;
2. Verander de tijd van de zin: tt -> vt of vt -> tt. De pv verandert;
3. Verander de vorm: mv -> ev of ev -> mv

Slide 35 - Tekstslide

GRAMMATICA
De persoonsvorm (pv) hoort ALTIJD bij het werkwoordelijk gezegde (wg).
A
waar
B
niet waar

Slide 36 - Quizvraag

Werkwoordelijk gezegde (wg)
persoonsvorm (pv)    +    alle andere werkwoorden in de zin (als die er zijn)

Slide 37 - Tekstslide

GRAMMATICA
De stam van een werkwoord is het hele werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 38 - Quizvraag

Stam werkwoord
stam  =  hele werkwoord - en 
VB: fietsen -> fiets
LET OP soms extra klinker of medeklinker weglaten voor ik-vorm
koken -> kok (= stam) -> kook (= ik-vorm)
beloven -> belov (= stam) -> beloof (= ik-vorm)

Slide 39 - Tekstslide

Wat is de pv in deze zin?
Hij repareert zijn fiets vakkundig.

Slide 40 - Tekstslide

De pv in deze zin is:
Hij repareert zijn fiets vakkundig.
mogelijkheid 1: Repareert hij zijn fiets vakkundig?
mogelijkheid 2: hij repareerde zijn fiets vakkundig.
mogelijkheid 3: wij repareren onze fietsen vakkundig.

Slide 41 - Tekstslide

Wat is het wg in deze zin?
In het park staat een meisje te wachten op haar vriendin.

Slide 42 - Tekstslide

Het wg in deze zin is:
In het park staat een meisje te wachten op haar vriendin.
wg = pv + ww
pv = staat
andere ww: te wachten
wg = staat te wachten

Slide 43 - Tekstslide

Wat is het o in deze zin?
Een leuk museum hebben we bezocht.

Slide 44 - Tekstslide

Het o in deze zin is:
Een leuk museum hebben we bezocht.
pv = hebben
wg = hebben bezocht
o = wie/wat + pv? -> wie hebben bezocht?
Antwoord = we

Slide 45 - Tekstslide

Wat is het lv in deze zin?
Ratten hebben vaak vlooien.

Slide 46 - Tekstslide

Het lv in deze zin is:
Ratten hebben vaak vlooien.
pv: hebben (= ook wg)
o: ratten
lv: wie/wat + wg + o? -> Wat hebben ratten? 
Antwoord: vlooien

Slide 47 - Tekstslide