GL Pincode H3+H4

oefenen
Oefenen....
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

oefenen
Oefenen....

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nakijken rekenopdrachten!

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is directe ruil?
A
Producten uit het buitenland halen
B
Het ruilen van producten tegen geld
C
Het ruilen van producten tegen elkaar
D
Producten uit Nederland verkopen aan een ander land

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat is indirecte ruil?
A
je ruilt goederen of diensten tegen geld
B
je ruilt goederen of diensten tegen goederen of diensten
C
lenen
D
sparen

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn de drie geldfuncties?
A
Arbeid, overdrachtsinkomen, bezit
B
Chartaal geld, giraal geld, directe ruil
C
Ruilmiddel, rekenmiddel, spaarmiddel

Slide 5 - Quizvraag

Arbeid, overdrachtsinkomen, bezit = het soorten inkomens

Chartaal geld = munten, bankbiljetten
Giraal geld = betaalrekening of bankrekening
Directe ruil = product tegen ander product ruilen
Indirecte ruil = goederen of diensten ruilen met een ruilmiddel (geld)

De prijs van een brood gaat van €3,15 naar €2,75. Bereken de procentuele stijging of daling.
A
-11,33%
B
- 12,70%
C
+ 11,33 %
D
+ 12,70 %

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is spaarrente?
A
Een vergoeding omdat je geld van de bank leent
B
Een vergoeding omdat je geld op de bank spaart
C
Meer geld dat je ter beschikking hebt
D
Een bedrag dat je moet aflossen

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Spaarmotieven
Doel
Voorzorg
Rente

Slide 8 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

De rente op een spaardeposito is ...
A
Vast
B
Variabel

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als je een spaardeposito hebt betekend
A
Dat je geld voor een langere tijd vast staat
B
Dat je je geld op ieder moment kan opnemen

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Je leent € 2.000
Je lost af in 4 jaar.
Wat zijn de kredietkosten?
A
€ 2.529,12
B
€ 529,12
C
€ 177,71
D
€ 560,12

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kredietkosten =
(aantal termijnen × termijnbedrag) – leenbedrag​


A
Juist
B
Onjuist

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De koers van het aandeel is in een maand gestegen met 12%. Deze is nu €48,50. Vorige maand was deze?
A
€42,68
B
€43,30

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Inboedelverzekering is...
A
de verzekering voor schade aan het huis
B
de verzekering voor schade/ diefstal in het huis

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is geen voorbeeld van een onzeker voorval?
A
Inbraak
B
Ongeluk
C
Vernielen
D
Blikseminslag

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als een bedrijf winst maakt zal de koers van een aandeel ..
A
Stijgen
B
Dalen
C
Gelijk blijven

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een onzeker voorval?
A
Een gebeurtenis waarvan je zeker weet dat het gaat gebeuren
B
De kleine lettertjes in de polis.
C
Een gebeurtenis waarvan je niet zeker weet of het gaat gebeuren.
D
Een gebeurtenis waarvan jij de schuld krijgt.

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verzekeringskosten bestaan uit:
A
assurantiebelasting
B
poliskosten + premie
C
verzekeringskosten
D
premie+poliskosten+assurantiebelasting

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bereken de verzekeringskosten:
De premie is €34,60, de polis is 4,50 en de assurantiebelasting is 21%.
A
€39,10
B
€47,31
C
€41,87
D
€8,21

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een aanvullende verzekering
A
hetzelfde als een basisverzekering
B
een ouderen verzekering
C
een verzekering als je kinderen hebt
D
verzekering voor zorg dat niet vergoed wordt in de basisverzekering

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij een aanvullende verzekering hoort
A
fysiotherapie
B
tandarts voor kinderen
C
fysiotherapie en tandarts voor volwassenen
D
huisarts

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Voor wie is zorgtoeslag bedoeld?
A
Voor mensen die veel zorg nodig hebben
B
Voor mensen die wegens ziekte hun baan verliezen
C
Voor mensen die weinig zorg nodig hebben
D
voor mensen met een laag inkomen

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is zorgtoeslag?
A
een bedrag dat verzekeraars betalen
B
een bedrag dat de verzekernemer betaald
C
een bedrag dat je betaalt wanneer je zorg gebruikt
D
een bedrag dat de belastingdienst betaald

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zorgtoeslag aanvragen. Waar wordt niet naar gekeken als je een zorgtoeslag aanvraagt?
A
Je inkomen
B
Je leeftijd
C
Je vermogen; spaargeld, bezittingen etc.
D
De kosten van je verzekering

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies