10-4 Oefentoets Kapitel 4

Als ik jou niet op je plek zie zitten ben je absent
Bord
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Als ik jou niet op je plek zie zitten ben je absent
Bord

Slide 1 - Tekstslide

Oefentoets Kapitel 4

Slide 2 - Tekstslide

Was machen wir heute?
Grammatica 

Oefentoets

Blooket

Slide 3 - Tekstslide

Grammatica
ich  _________
du _________
er/sie/es _________
wir _________
ihr _________
sie/Sie _________


Slide 4 - Tekstslide

Oefentoets
Pak jouw laptop erbij en log in bij de LessonUp.

Slide 5 - Tekstslide

Vertaal het woord naar het Nederlands: das Lenkrad
A
het reuzenrad
B
de veiligheidsriem
C
het stuur
D
de spookrijder

Slide 6 - Quizvraag

Vertaal het woord naar het Nederlands: jetzt
A
vroeger
B
nu
C
scheef
D
remmen

Slide 7 - Quizvraag

Vertaal het woord naar het Nederlands: das Mitglied
A
het lid van een club
B
het toestel
C
de vereniging
D
het team

Slide 8 - Quizvraag

Vertaal het woord naar het Nederlands: wieder
A
altijd
B
grappig
C
weer
D
uitvinden

Slide 9 - Quizvraag

Vertaal het woord naar het Nederlands: das Kleid
A
de vlieger
B
de beweging
C
het kleed
D
de jurk

Slide 10 - Quizvraag

Vertaal het woord naar het Duits:
proberen
A
versuchen
B
treffen
C
erfinden
D
probieren

Slide 11 - Quizvraag

Vertaal het woord naar het Duits: de vereniging
A
das Gerät
B
der Verein
C
die Felge
D
die Sportart

Slide 12 - Quizvraag

Vertaal het woord naar het Duits: de ijsvlakte
A
die Eisfläche
B
der Winterspaß
C
die Fläche
D
die Herausforderung

Slide 13 - Quizvraag

Vertaal het woord naar het Duits: trappelen
A
bremsen
B
rutschig
C
trampeln
D
die Kopfstütze

Slide 14 - Quizvraag

Vertaal het woord naar het Duits: de bumper
A
die Motorhaube
B
das Bremslicht
C
die Tür
D
die Stoßstange

Slide 15 - Quizvraag

Vul de juiste vervoeging van het werkwoord in: Ihr ___ (hören)

Slide 16 - Open vraag

Vul de juiste vervoeging van het werkwoord in: Sie (u) ___ (schreiben)

Slide 17 - Open vraag

Vul de juiste vervoeging van het werkwoord in: Ich ___ (trinken)

Slide 18 - Open vraag

Vul de juiste vervoeging van het werkwoord in: Er ___ (gehen)

Slide 19 - Open vraag

Vul de juiste vervoeging van het werkwoord in: Du ___ (schwimmen)

Slide 20 - Open vraag

Vul de juiste vervoeging van het werkwoord in: Du ___ (sagen)

Slide 21 - Open vraag

Vul de juiste vervoeging van het werkwoord in: Er ___ (haben)

Slide 22 - Open vraag

Vul de juiste vervoeging van het werkwoord in: Wir ___ (spielen)

Slide 23 - Open vraag

Vul de juiste vervoeging van het werkwoord in: Sie (ev) ___ (regeln)

Slide 24 - Open vraag