Een feit is een uitspraak over iets wat waar of onwaar is. Een feit kun je controleren. Bijvoorbeeld:
– Bij handbal is het rechthoekige speelveld 40 meter lang en 20 meter breed.
– Bij handbal mag je een speler met je schouder opzij duwen.
Voorbeeld 1 is een voorbeeld van een waar feit; voorbeeld 2 is een voorbeeld van een onwaar feit. Je kunt de feiten controleren door de spelregels over handbal te lezen.
Slide 9 - Tekstslide
Meningen
Een mening of standpunt is iets wat iemand vindt. Met een mening kun je het eens of oneens zijn. Bijvoorbeeld:
– Handbal is een vermoeiende sport.
Een mening herken je vaak aan (signaal)woorden als Ik vind …, Volgens ons …
Slide 10 - Tekstslide
Argumenten
Met een argument legt iemand uit waaróm hij een bepaalde mening heeft.
Bijvoorbeeld:
– Ik vind handbal een vermoeiende sport (mening), want je moet minstens drie sets lang springen en heen en weer rennen (argument).
Een argument herken je vaak aan signaalwoorden als omdat, want, namelijk
In een tekst kan een schrijver alleen zijn eigen mening geven, maar ook meningen van anderen. Hij kan de mening van anderen gebruiken om zijn eigen mening te ondersteunen. Ook kan hij de lezer zelf een mening laten vormen door verschillende meningen met elkaar te vergelijken. Je ziet aan het slot van de tekst vaak of de schrijver je ergens van wil overtuigen of jou alleen wil informeren.
Slide 11 - Tekstslide
feiten, meningen, argumenten
Hoofdstuk 3
Slide 12 - Tekstslide
Letterlijk herhalen van wat iemand gezegd of geschreven heeft, heet:
A
overtuigen
B
citeren
C
herhalen
D
argumenteren
Slide 13 - Quizvraag
Feit of mening?
Jan werkt erg hard.
A
feit
B
mening
Slide 14 - Quizvraag
Feit of mening?
Sigaretten bevatten nicotine en teer.
A
Feit
B
Mening
Slide 15 - Quizvraag
Staat hier een feit, of mening?
Morgen moet ik naar de tandarts.
A
Feit
B
Mening
Slide 16 - Quizvraag
Willem-Alexander is de koning van Nederland.
a: feit b: mening c: argument d: conclusie
A
Feit
B
Mening
C
Argument
D
Conclusie
Slide 17 - Quizvraag
Omdat deze boot de burgers heel veel geld kost.
a: feit b: mening c: argument d: conclusie
A
Feit
B
Mening
C
Argument
D
Conclusie
Slide 18 - Quizvraag
Als je vertelt wat je van iets vindt. Dan is dat een feit of mening?
A
Feit
B
Mening
Slide 19 - Quizvraag
"levensgevaarlijk dus!" Feit of mening?
A
Feit
B
Mening
Slide 20 - Quizvraag
Feit of mening?
A
mening
B
feit
Slide 21 - Quizvraag
Feit of mening? Ik heb geen broers.
A
feit
B
mening
Slide 22 - Quizvraag
Feit of mening?
De Martinitoren is een mooie, grote toren.
A
feit
B
mening
Slide 23 - Quizvraag
Wat is het standpunt? (A)Ik ga liever naar de bioscoop in de stad, (B) want de stoelen zijn daar fijner.
A
Standpunt
B
Standpunt
Slide 24 - Quizvraag
(A)Er kan nog een trein aan komen, (B) dus je moet altijd wachten tot de bomen omhoog gaan.
A
standpunt
B
standpunt
Slide 25 - Quizvraag
(A)Het boek is zo spannend, (B) dat ik het bijna weg wil leggen.
A
argument
B
argument
Slide 26 - Quizvraag
(A) Het is goed om schooluniformen in te voeren, (B) want dan ziet iedereen er gelijk uit.
A
argument
B
argument
Slide 27 - Quizvraag
(A) Zij heeft veel volgers op YouTube, (B) dus zij is heel populair.
A
standpunt
B
standpunt
Slide 28 - Quizvraag
(A)Ik word met de auto gebracht, (B) want het is koud buiten.
A
argument
B
argument
Slide 29 - Quizvraag
(A) omdat ik goed voorbereid ben, (B)ga slagen voor mijn examen,
A
standpunt
B
standpunt
Slide 30 - Quizvraag
(A) Het is hier altijd slecht weer, (B) dus ik ga op vakantie naar Spanje.
A
argument
B
argument
Slide 31 - Quizvraag
(A) Het is hier altijd slecht weer, (B) het regent hier te veel.
A
argument
B
argument
Slide 32 - Quizvraag
(A) Nederlands is mijn moedertaal, (B) Nederlands is de eerste taal die ik leerde.