Het onderwerp van de zin kun je omschrijven als: "De persoon, het dier of het ding die of dat iets doet óf de persoon/dier/ding die of dat wat iets is".
Slide 5 - Tekstslide
Onderwerp: Wie- of Wat-vraag
Voorbeeld: "De jongen luistert naar muziek".
Wie luistert? De jongen = onderwerp
NEC wint de wedstrijd
Wie wint? NEC
NEC is onderwerp
Slide 6 - Tekstslide
Wat is het onderwerp in: "Ik loop naar huis"
A
Ik
B
loop
C
naar
D
huis
Slide 7 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in: "De man zit op de bank met zijn hond"
A
de bank
B
zit
C
de man
D
zijn hond
Slide 8 - Quizvraag
Persoonsvorm
De persoonsvorm van een zin is altijd een werkwoord
De persoonsvorm is altijd verbonden met het onderwerp in een zin
Slide 9 - Tekstslide
Persoonsvorm
Als het onderwerp verandert van enkelvoud in meervoud, verandert de persoonsvorm mee:
ik loop - wij lopen
Als de tijd verandert, verandert de persoonsvorm mee:
ik loop vandaag - ik liep gisteren
Slide 10 - Tekstslide
Zoek de persoonsvorm: "Ik loop naar huis"
A
Ik
B
loop
C
naar
D
huis
Slide 11 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in: "De man zit op de bank met zijn hond"
A
de bank
B
zijn hond
C
de man
D
zit
Slide 12 - Quizvraag
Hoe vind je het onderwerp in een zin?
Slide 13 - Open vraag
Hoe vind je de persoonsvorm?
Slide 14 - Open vraag
Geef de persoonsvorm tegenwoordige tijd
"Ik (werken)"
A
werk
B
werken
C
werkt
D
werkte
Slide 15 - Quizvraag
De persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
stap 1: bepaal de ik-vorm van het werkwoord;
lopen: ik loop
zitten: ik zit
fietsen: ik fiets
Slide 16 - Tekstslide
Wat is de ik-vorm van: wonen leiden gooien
Slide 17 - Open vraag
Wat doe je met die ik-vorm?
De ik-vorm gebruik je om een werkwoord (de persoonsvorm) te vervoegen in de tegenwoordige tijd
(zie schema blz. 41 van je handboek)
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Voorbeeld
Springen ➡️ ik spring ➡️ hij spring + t = springt
gooien ➡️ ik gooi ➡️ hij gooi + t = gooit
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Werkwoorden met een -d erin:
Je doet niets anders:
Branden ➡️ ik brand ➡️ jij brand + t = jij brandt
worden ➡️ ik word ➡️ jij word +t = jij wordt
Slide 22 - Tekstslide
De moeilijke gevallen
klankverandering
dubbele medeklinkers
v of z in het hele werkwoord (zie blz. 43 handboek)