7.3: Hoe komt de overheid aan geld?

H7.3   Hoe komt de overheid aan geld?
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

H7.3   Hoe komt de overheid aan geld?

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
Je kunt 5 belangrijke inkomsten van de overheid noemen
Je kunt het verschil tussen directe en indirecte belastingen uitleggen
Je kunt uitleggen bij welke belasting het draagkrachtbeginsel wordt toegepast 
Je kunt uitleggen hoe bij de belasting het profijtbeginsel wordt toegepast

Slide 2 - Tekstslide

De overheid geeft dit jaar ongeveer 
353 miljard euro uit

Slide 3 - Tekstslide

Hoe komt de overheid aan dit geld?

Slide 4 - Woordweb

Inkomsten van de overheid
Er zijn 2 categorieën van inkomsten: 
1: Belasting
2: Niet-belastingontvangsten

Slide 5 - Tekstslide

1. Belasting
Iedereen met een inkomen betaalt inkomstenbelasting. bijv. zzp'ers
 Loonbelasting Werkgevers houden loonbelasting in op bruto loon van werknemer
 NV of BV betaalt vennootschapsbelasting over winst.
Als je iets koopt, betaal je btw en soms accijns

Slide 6 - Tekstslide

Niet belastingontvangsten
Winst van overheidsbedrijven  ( bijv. NS, Holland Casino, Staatsloterij)  
Boetes  ( van bedrijven en burgers)
Incidentele ontvangsten ( bijv. verkoop aandelen ABN/AMRO)

Slide 7 - Tekstslide

2 soorten belastingen 
1. Directe belastingen
Belasting die je rechtstreeks aan de overheid betaalt

2. Indirecte belastingen
Belasting die verwerkt zijn in een product of dienst. Winkeliers dragen dit weer af aan de overheid

Slide 8 - Tekstslide

Opdracht
Wat:    maken van de opgaven 2 t/m 5
Hoe:   alleen of met je buurvrouw/man  fluisterend overleg
Hulp:  eerst je boek  en ik loop rond voor vragen
Tijd:  8 minuten   
 dan verder met theorie en opgaven


timer
8:00

Slide 9 - Tekstslide

Opgaven 4 - blz. 199:
a) € 0,30 + € 0,53 + € 0,18 + € 0,49 = € 1,50
b) € 0,18 ÷ € 1,50 × 100% = 12%
c) € 0,30 (btw) + € 0,53 (accijns) = € 0,83
d) € 0,83 ÷ € 1,50 × 100% = 55,3%
e) Nee, de btw en de accijns zit in de prijs die je aan de pomphouder betaalt. Die draagt de btw vervolgens af aan de overheid.

Slide 10 - Tekstslide

Opgaven 5 - blz. 199:

Slide 11 - Tekstslide

Twee belastingbeginsels 
1. Draagkrachtbeginsel
Bij de loon-en inkomstenbelasting wordt rekening gehouden met de hoogte van je inkomen. Mensen met een lager inkomen betalen naar verhouding minder belasting. (= lager %) 
2. Profijtbeginsel
Als je iets gebruikt, heb je daar profijt van: als je iets gebruikt, betaal je daarvoor.  Mensen met een auto en/of  motor betalen motorrijtuigenbelasting.

Slide 12 - Tekstslide

Opdracht
Wat:    maken van de opgaven 6 , 8 en 10 op  blz. 200 / 201
Hoe:   alleen of met je buurvrouw/man  fluisterend overleg
Hulp:  eerst je boek  en ik loop rond voor vragen
Tijd:  8 minuten   
Klaar:   dan geen huiswerk 

timer
8:00

Slide 13 - Tekstslide

Opgaven 8 - blz. 200:
a) 37,1%
b) 37,1 ÷ 100 × € 56.500 = 0,371 × € 56.500 = € 20.961,50
c) Janneke:
 37,1 100 € 68.507 = 0,371 € 68.507 = € 25.416,10
49,5 100 (€ 72.800 - € 68.507) = 0,495 € 4.293 = € 2.125,04 +
 ______________________ 
Janneke betaalt aan inkomstenbelasting € 27.541,14
d) € 27.541,14 ÷ € 72.800 × 100% = 37,8%

Slide 14 - Tekstslide

Leerdoelen check   p.201

Slide 15 - Tekstslide

Huiswerk 
Als je nog niet klaar was met de opdracht

Afmaken van de opgaven  6, 8 en 10  blz. 200 & 201

Controleer je gemaakte werk  met document in Classroom

Slide 16 - Tekstslide