Les 10 mei

Begin van de les
Je pakt je leesboek erbij en gaat lezen. 

Over 15 minuten beginnen we met de les.
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Begin van de les
Je pakt je leesboek erbij en gaat lezen. 

Over 15 minuten beginnen we met de les.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
Wederkerende en wederkerige voornaamwoorden
Telwoorden
Voegwoorden

Slide 3 - Tekstslide

Dit kennen we al:
Lidwoord, werkwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel, persoonlijk voornaamwoord, aanwijzend voornaamwoord, betrekkelijk voornaamwoord, vragend voornaamwoord, onbepaald voornaamwoord. 

Slide 4 - Tekstslide

Jan = zelfstandig naamwoord
A
waar
B
niet waar

Slide 5 - Quizvraag

Wat heeft hij gedaan?
A
wat = vragend voornaamwoord
B
wat = betrekkelijk voornaamwoord

Slide 6 - Quizvraag

De bus die daar staat.
A
die = betrekkelijk voornaamwoord
B
die = aanwijzend voornaamwoord

Slide 7 - Quizvraag

Die bus is groen.
A
die = betrekkelijk voornaamwoord
B
die = aanwijzend voornaamwoord

Slide 8 - Quizvraag

Hij heeft mij het cadeau gegeven.
A
Hij - mij = persoonlijk voornaamwoord
B
Hij = persoonlijk voornaamwoord
C
cadeau = persoonlijk voornaamwoord
D
gegeven = persoonlijk voornaamwoord.

Slide 9 - Quizvraag

Iedereen is blij!
A
iedereen = zelfstandig naamwoord
B
iedereen = onbepaald voornaamwoord
C
iedereen = persoonlijk voornaamwoord

Slide 10 - Quizvraag

We hebben het vandaag over: wederkerend en wederkerig voornaamwoord, voegwoorden en telwoorden

Slide 11 - Tekstslide

De keuze
Ik heb de uitleg niet nodig. Ik ga zelf aan de slag met mijn planning. Ik ga de theorie lezen in het boek die hoort bij de opdrachten die ik ga maken. Ik heb alles van de planning voor vandaag aan het eind van de les af.

Ik vind woordsoorten moeilijk. Ik luister naar de uitleg en doe mee. Ik ga na de uitleg de theorie voor mezelf doornemen en ik ga opdrachten maken. Ik heb alles van de planning voor vandaag aan het eind van de les af.

Slide 12 - Tekstslide

Wederkerend en wederkerig voornaamwoord

Slide 13 - Tekstslide

Wederkerende voornaamwoorden
Vul de volgende zinnen aan: 

Ik heb ... verslapen. 
Hij heeft ... gisteren vergist. 
Wij hebben ... in het nauw gewerkt.

Slide 14 - Tekstslide

Wederkerende voornaamwoorden
De wederkerende voornaamwoorden zijn: me, je, u, zich, ons en jullie.

Slide 15 - Tekstslide

Zij hebben zich gisteren erg vergist.
Wat is het wederkerend voornaamwoord?
A
Zij
B
zich
C
erg
D
vergist

Slide 16 - Quizvraag

Ik heb me vorige week aan mijn werkgever voorgesteld.
Wat is het wederkerend voornaamwoord?
A
vorige
B
Ik
C
mijn
D
me

Slide 17 - Quizvraag

Wederkerig voornaamwoord
Wederkerige voornaamwoorden zijn: elkaar en mekaar (en elkander) 

Slide 18 - Tekstslide

Wij hebben elkaar gisteren ontmoet.
A
elkaar = wederkerig voornaamwoord
B
elkaar = wederkerend voornaamwoord

Slide 19 - Quizvraag

Hij heeft zich gewassen.
A
zich = wederkerig voornaamwoord
B
zich = wederkerend voornaamwoord

Slide 20 - Quizvraag

Mijn moeder heeft jou een cadeau gegeven.
A
jou = wederkerend voornaamwoord
B
jou = persoonlijk voornaamwoord
C
jou = wederkerig voornaamwoord
D
jou = lidwoord

Slide 21 - Quizvraag

Voegwoorden

Slide 22 - Tekstslide

Voegwoorden
Voegwoorden voegen twee zinnen bij elkaar. Voegwoorden zijn dus woorden die twee zinnen met elkaar verbinden. 

Een voegwoord is bijvoorbeeld: want

Slide 23 - Tekstslide

Voegwoorden
De kat heeft gemiauwd, want er lag geen eten meer in het bakje.
Ik heb genoten van de vakantie, omdat we twee weken vrij hadden.
Ik heb mijn fiets opgehaald en ik heb een stuk gefietst.
Mijn zusje is eerder van werk teruggekomen, zodat ik de auto kon gebruiken.

Slide 24 - Tekstslide

Welk voegwoord moet op de puntjes?

Ik heb een nieuwe auto ... ik heb een nieuwe fiets.
A
omdat
B
want
C
en
D
daarom

Slide 25 - Quizvraag

Wat is hier het voegwoord?
Mijn vader kookt vandaag, omdat mama weg is.
A
kookt
B
vandaag
C
omdat
D
is

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het voegwoord in deze zin?
Ik wil een ice tea of ik heb zin in een colaatje.
A
wil
B
of
C
in
D
een

Slide 27 - Quizvraag

Telwoorden

Slide 28 - Tekstslide

Telwoorden
Er zijn twee soorten telwoorden: hoofdtelwoorden en rangtelwoorden.

Hoofdtelwoorden geven een duidelijk aantal aan. Ze geven geen volgorde aan. 
Rangtelwoorden geven ook een duidelijk aantal aan en geven een volgorde aan. 

Slide 29 - Tekstslide

Telwoorden
Ik heb drie eieren gekocht. 
Het derde ei is kapot gegaan. 
In de vierde supermarkt die bezocht, kocht ik twee bakjes eieren. 
Drie en twee = hoofdtelwoorden
derde en vierde = rangtelwoorden

Slide 30 - Tekstslide

Dit is de tweede dag dat ik vroeg wakker ben.
A
rangtelwoord
B
hoofdtelwoord

Slide 31 - Quizvraag

Ik heb slechts één auto in bezit.
A
rangtelwoord
B
hoofdtelwoord

Slide 32 - Quizvraag

De tweede persoon die langskomt had vier plastic tassen bij zich.
A
tweede = hoofdtelwoord vier = hoofdtelwoord
B
tweede = rangtelwoord vier = rangtelwoord
C
tweede = hoofdtelwoord vier = rangtelwoord
D
tweede = rangtelwoord vier = hoofdtelwoord

Slide 33 - Quizvraag

Zelf aan de slag 
Op Niveau - Blok 2 - Grammatica - opdrachten die beginnen met 12 en 13. 
Op Niveau - Blok 5 - Grammatica - opdrachten die beginnen met 10 en 11. 

Ben je klaar? Dan ga je oefenen met linkjes. Je vindt ze in magister bij de les van vandaag in je agenda. 

10 minuten voor het einde van de les sluiten we de les af. 

Slide 34 - Tekstslide

Wat zijn de persoonlijk voornaamwoorden in deze zin?

Ik heb een mooi cadeau aan hem gegeven.

Slide 35 - Woordweb

Wat zijn de voorzetsels in deze zin?

Naast mijn moeder wacht ik op de trein.

Slide 36 - Woordweb

De vriendschap die ik heb, gaat nooit stuk.
A
die = aanw. vnw.
B
die = betr. vnw.
C
die = vrag. vnw.
D
die = onb. vnw.

Slide 37 - Quizvraag

Die auto heeft een flinke deuk!
A
die = aanw. vnw.
B
die = betr. vnw.
C
die = vrag. vnw.
D
die = onb. vnw.

Slide 38 - Quizvraag

Wie zie ik daar staan?
A
wie = aanw. vnw.
B
wie = betr. vnw.
C
wie = vrag. vnw.
D
wie = onb. vnw.

Slide 39 - Quizvraag

Niemand heeft mij gemaild!
A
niemand = aanw. vnw.
B
niemand = betr. vnw.
C
niemand = vrag. vnw.
D
niemand = onb. vnw.

Slide 40 - Quizvraag

Hij heeft zich aan de snoepjes vergapen.
A
zich = wederkerend voornaamwoord
B
zich = wederkerig voornaamwoord

Slide 41 - Quizvraag

Als we elkaar begrijpen, komt het goed.
A
elkaar = wederkerend voornaamwoord
B
elkaar = wederkerig voornaamwoord

Slide 42 - Quizvraag

Wat is in deze zin het voegwoord?

Omdat ik gisteren laat naar bed ging, kon ik er vanochtend maar moeilijk uitkomen.
A
bed
B
kon
C
Omdat
D
maar

Slide 43 - Quizvraag

Wat zijn de hoofdtelwoorden in de volgende zin?

De drie zusjes zagen het derde vogeltje uit nestje vier vallen.

Slide 44 - Woordweb

Wat zijn de hoofdtelwoorden in de volgende zin?

Het derde zusje zag vogeltje twaalf uit het vierde nestje vallen.

Slide 45 - Woordweb