In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 120 min
Onderdelen in deze les
¡Bienvenidos!
Mevrouw de Cuba
Slide 1 - Tekstslide
El programa de hoy
5 min - Bienvenidos
10 min- Revisar los deberes
15 min - Repasar ser/estar/hay
10 min- ejercicios
Los deberes
Slide 2 - Tekstslide
La clase de hoy: De les vandaag
La meta de la clase: het doel van les
Het kunnen gebruiken van de werkwoorden “Hay, Ser en Estar”. En je kunt minimaal drie werkwoorden herkennen.
Actividades: Grammaticale regels!!
- Jullie oefenen met de woordenschat.
- Jullie oefenen met de vervoeging van "ser-estar" "Presente".
- Jullie oefenen met het werkwoord "hay".
Slide 3 - Tekstslide
¡Bienvenidos a la clase de español!
Capítulo 5
Slide 4 - Tekstslide
Verschil tussen hay, ser en estar
Open je boek pg 55
Slide 5 - Tekstslide
Ser
Ser = zijn
ik ben
Jij bent
hij/zij/ het is/ u bent
Wij zijn
Jullie zijn
Zij zijn
Yo
Tú
Él/ella/usted
Nosotros
Vosotros
Ellos/ellas/ustedes
Soy
Eres
Es
Somos
Sois
Son
Slide 6 - Tekstslide
Estar
Estar = zijn/zich bevinden
ik ben
Jij bent
hij/zij/ het is/ u bent
Wij zijn
Jullie zijn
Zij zijn
Yo
Tú
Él/ella/usted
Nosotros
Vosotros
Ellos/ellas/ustedes
estoy
estás
está
estamos
estáis
están
Slide 7 - Tekstslide
Het gebruik van 'Hay"
Hay betekent er is of er zijn. Hay wordt nooit vervoegd en alleen gebruikt bij plaatsbepalingen van
gebouwen die niet specifiek zijn.
Slide 8 - Tekstslide
'Hay" Niet specifiek?
Met niet specifiek wordt bedoeld dat het eensupermarkt is, of veelhuizen. Er wordt niet aangeven of het een bepaalde supermarkt of een bepaald huis is.
Slide 9 - Tekstslide
ser en estar
Zowel ser als estar betekenen 'zijn'. Maar estar betekent ook 'zich bevinden'. Je gebruikt estar dus bij plaatsbepalingen. Bijvoorbeeld:
Ik ben hier - Estoy aquí
Slide 10 - Tekstslide
ser of estar?
ser gebruiken we voor eigenschappen die niet veranderen.
estar gebruiken we voor plaatsbepalingen en voor
eigenschappen die wél veranderen.
Slide 11 - Tekstslide
Estar
waar
(ligging van een persoon, ding of gebouw)
Juan ESTÁ en el museo.
El museo ESTÁ en Amsterdam.
Hoe
(tijdelijke eigenschappen, gevoelens)
Juan ESTÁ aburrido.
Juan ESTÁ enfermo.
Slide 12 - Tekstslide
¡A trabajar!
¿Qué? p. 55 Ejercicios 4 y 5 ¿Cómo? individual
¿Tiempo? 10 min
¿Objetivo? saber la diferencia de ser/estar/hay
¿Listo? neem door de gramática
timer
10:00
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Video
Ser
Estar
... met mijn
hond in de tuin
... op het strand
... rood en zwart
... op de tafel
... tevreden
... erg oud
... docent
... in bad
... Japans
Waar ... ?
... knap
... blij
... lief
... groot
Slide 15 - Sleepvraag
Kies hay, son of están: Mis padres __________ en Rotterdam.
Slide 16 - Open vraag
Hay, Ser of estar?
Mi padre ___________ en la cocina.
A
hay
B
está
C
es
Slide 17 - Quizvraag
Kies uit hay/estar/ser
Isabella y yo ___________ en la calle.
A
hay
B
estamos
C
estáis
D
sois
Slide 18 - Quizvraag
Kies hay, ser of estar: Brenda y yo ___________ amigas.
Slide 19 - Open vraag
¿Hay, estar o ser?
La casa ___________ muy bonita
A
hay
B
es
C
está
D
eres
Slide 20 - Quizvraag
Kies hay, ser of estar: "_________ muchas bicicletas en Holanda".
Slide 21 - Open vraag
¿Hay, Ser o Estar? "En el bosque no ___________ casas".
A
están
B
son
C
hay
D
estar
Slide 22 - Quizvraag
¡Hola! yo __________ Francis.
Juan vive en España. Él ___________ español.
Ana y Carlos _______________ amigos.
¿De dónde ___________ tú?
Nosotros _____ de Barcelona.
soy
es
son
eres
somos
Slide 23 - Sleepvraag
SER/ESTAR/HAY/: Aquí _____ muchos supermercados.
A
son
B
hay
C
tiene
D
están
Slide 24 - Quizvraag
¿Hay, ser, estar?
¡Hola!, Yo ___________________ Pablo.
A
eres
B
hay
C
estoy
D
soy
Slide 25 - Quizvraag
Gramática: ser/estar/hay:
Mi habitación ... bonita y moderna
A
está
B
es
C
hay
D
somos
Slide 26 - Quizvraag
Hay, ser of estar?
Pedro ....... español.
A
son
B
están
C
es
D
está
Slide 27 - Quizvraag
¿Listo? woordjes doornemen en wat je moet leren voor de toets
Slide 28 - Tekstslide
Ik weet wanneer ik "hay, Ser en Estar" moet gebruiken