6.5 en 7.4 - lastige verwijswoorden en verkleinwoorden

6.5 Spelling - lastige verwijswoorden
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

6.5 Spelling - lastige verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel

Je weet hoe je naar woorden moet verwijzen met de volgende  verwijswoorden:

hen/hun

dat/wat

waarmee/met wie

Slide 2 - Tekstslide

Herhalen
Verwijswoorden 6.3 en 6.4

Slide 3 - Tekstslide

Wat zijn verwijswoorden?
A
Woorden die zichzelf herhalen.
B
Woorden die geen betekenis hebben.
C
Woorden die verwijzen naar een ander woord.
D
Woorden die in een andere taal geschreven zijn.

Slide 4 - Quizvraag

Welk woord is geen voorbeeld van een verwijswoord?
A
Deze
B
Die
C
Huis
D
Dat

Slide 5 - Quizvraag

Welk woord is een voorbeeld van een verwijswoord?
A
Tafel
B
Hij
C
Hond
D
Boom

Slide 6 - Quizvraag

Naar mannelijke en vrouwelijke woorden verwijs je met
A
de
B
het

Slide 7 - Quizvraag

Het-woorden zijn?
A
Mannelijk/vrouwelijk
B
Onzijdig

Slide 8 - Quizvraag

Geef een voorbeeld van een verwijswoord met een mannelijk of vrouwelijk zelfstandig naamwoord.

Slide 9 - Woordweb

Naar het-woorden verwijs je met?
A
deze/die
B
dit/dat

Slide 10 - Quizvraag

Als je het bod op je fiets te laag vindt, moet je ... afwijzen.
A
hem
B
het

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Video

Gebruik hen of hun. Schrijf deze aantekening over na de uitleg.
1. Je gebruikt het verwijswoord 'hen' als lijdend voorwerp (lv):
Ze heeft hen niet meer gezien. Want: 
ow  wg      lv     bijw bep     wg

2. Je gebruikt 'hen' na een voorzetsel (vz), op, tussen, aan, voor, naast:
Ik heb mijn aantekeningen aan hen gegeven.
                                                          vz   mv
*Je mag 'hun' als meewerkend voorwerp gebruiken als je iets 'aan iemand geeft of vertelt', (maar zonder voorzetsel), bijvoorbeeld:
Ik geef hun een brief.
Let op: Ik geef aan hen een brief.



Slide 13 - Tekstslide

Mijn broers waren hun lunchpakket vergeten, daarom heb ik ... een boterham gegeven.
A
hen
B
hun

Slide 14 - Quizvraag

Mijn broers waren hun lunchpakket vergeten, daarom heb ik aan ... een boterham gegeven.
A
hen
B
hun

Slide 15 - Quizvraag

Toen de leerlingen geslaagd waren, reikte de mentor de diploma’s aan ... uit.
A
hen
B
hun

Slide 16 - Quizvraag

Nouschka is dol op haar vriendinnen, maar haar geheimen zal ze ... niet vertellen.
A
hen
B
hun

Slide 17 - Quizvraag

Als mijn neven uit Marokko in Nederland zijn, ga ik
... een paar keer bezoeken.
A
hen
B
hun

Slide 18 - Quizvraag

Gebruik dat/wat. Schrijf deze aantekening over na de uitleg.
Met het verwijswoord dat verwijs je naar het-woorden en naar (een stuk van) een zin.. 

Je gebruikt het verwijswoord wat om te verwijzen naar:
– de woorden dat en datgene
      Dat wat je nu geleerd hebt, moet je goed onthouden.
– de woorden alles, iets, niets, het enige:
      Iets wat je niet begrijpt, kun je vragen in de les.
– een overtreffende trap met het, zonder zelfstandig naamwoord, zoals: beste, duurste:                 
     Bungeejumpen is het engste wat Tamara ooit gedaan heeft.
– een hele zin:
      Maxime loopt elke dag hard, wat goed is voor zijn gezondheid.

Slide 19 - Tekstslide

Het horloge ... ik heb gekregen, is heel mooi.
A
dat
B
wat

Slide 20 - Quizvraag

Naar welk woord verwijst het verwijswoord?
Het horloge dat ik heb gekregen, is heel mooi.
(Indien nodig, schrijf je wel het lidwoord op).

Slide 21 - Open vraag

Alles ... je hem voorzet, eet hij meteen op.
A
dat
B
wat

Slide 22 - Quizvraag

Alles wat je hem voorzet, eet hij meteen op.
Naar welk woord verwijst het verwijswoord?
(Indien nodig, schrijf je wel het lidwoord op).

Slide 23 - Open vraag

Deze superfoods zijn het gezondste ... ik ooit heb gegeten.
A
dat
B
wat

Slide 24 - Quizvraag

Deze superfoods zijn het gezondste wat ik ooit heb gegeten.
Naar welk woord verwijst het verwijswoord?
(Indien nodig, schrijf je wel het lidwoord op).

Slide 25 - Open vraag

Jari sport vrijwel nooit, ... slecht is voor zijn conditie.
A
dat
B
wat

Slide 26 - Quizvraag

Jacob sport vrijwel nooit, wat slecht is voor zijn conditie.
Naar welk woord verwijst het verwijswoord?
(Indien nodig, schrijf je wel het lidwoord op).

Slide 27 - Open vraag

Parachutespringen is het spannendste … ik ooit gedaan heb.
A
dat
B
wat

Slide 28 - Quizvraag

Gebruik waar + voorzetsel of voorzetsel +wie

Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel, naar mensen met voorzetsel +wie

Voorbeelden:

De film waarover je laatst vertelde, heb ik ook gezien.

Het paard waarmee ik door het bos rij, galoppeert graag.

De klasgenoot met wie ik het liefste samenwerk is ...

Alle mensen met wie ik voetbal, houdt van thuis spelen.

Slide 29 - Tekstslide

7.4 Spelling - verkleinwoorden

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Video

Wat is het verkleinwoord van...
haring?

Slide 32 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van...
app?

Slide 33 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van...
ring?

Slide 34 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van...
la?

Slide 35 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van...
radio?

Slide 36 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van...
café?

Slide 37 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van...
café?

Slide 38 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van...
cowboy?

Slide 39 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van...
baby?

Slide 40 - Open vraag

Waarom is het baby-baby'tje (met apostrof) en cowboy-cowboytje (zonder apostrof)?

Slide 41 - Woordweb

Wat is het verkleinwoord van...
wc?

Slide 42 - Open vraag

Als je mee hebt gedaan..
dan mag je nu opdracht 2 overslaan.

Slide 43 - Tekstslide

De taak
6.5: havo: 1, 2, 3, 4 en 5
        vwo: 1, 2, 3, 4, 5 en 6
7.4: havo en vwo: 1, 2 en 3

Slide 44 - Tekstslide