1Havo Spelling werkwoorden H1

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Volgende week vrijdag s.o spelling

leer de theorie en de oefening van blz 34-37

Voorkennis:

Wat zijn werkwoorden?

Wat is een persoonsvorm en hoe kun je die vinden?

Wat is het verschil tussen tegenwoordige tijd en verleden tijd?

Mondeling bespreken

Spelling werkwoorden

Er bestaan verschillende soorten werkwoorden. 

Bij iedere werkwoordsvorm moet je andere spellingregels toepassen.

In deze les gaan we het hebben over de persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt)

Persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt)

1. Bepaal altijd eerst de ik-vorm van het werkwoord. Je vindt deze door -en van het hele werkwoord (infinitief) af te halen.

Bijvoorbeeld:

Infinitief = worden

ik-vorm = word

Wat is de ik-vorm van 'bereiden'?

PVTT

Soms moet je bij de ik-vorm een letter weglaten:

Infinitief = zetten en ik-vorm = zet

Soms moet je bij de ik-vorm een letter toevoegen:

Infinitief = raden en ik-vorm = raad

Soms moet je bij de ik-vorm een letter veranderen:

Infinitief = lezen en ik-vorm = lees

Wat is de ik-vorm van wrijven?

1. wrijv
2. wraaf
3. wrijven
4. wrijf

Wat is de ik-vorm van ontsnappen?

1. ontsnaap
2. ontsnap
3. ontsnappe
4. ontsniep

Wat is de ik-vorm van zaaien?

1. zaai
2. zaaien
3. saai
4. zai

Wat is de ik-vorm van schrobben?

1. schroobb
2. schrobb
3. schroob
4. schrob

Wat is de ik-vorm van blazen?

1. blaaz
2. blaz
3. blaas
4. blas

Scheidbare werkwoorden:

Scheidbare werkwoorden hebben twee ik-vormen:

Infinitief = meebrengen

1. Wil je dat ik iets lekkers meebreng?

2. Ik breng wel gebakjes mee!

Noteer van het scheidbare werkwoord 'ademhalen' beide ik-vormen:

Noteer van het scheidbare werkwoord 'samenvatten' beide ik-vormen:

Noteer van het scheidbare werkwoord 'teleurstellen' beide ik-vormen:

Vervoegen werkwoorden pvtt:

Quiz:

Kies bij de volgende quizvragen de juiste spelling van het werkwoord tussen haakjes.

Pas de spellingregels toe die horen bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt)

Mijn buurman (reizen) naar verre landen

1. reis
2. reist
3. reisd
4. reizen

Al jaren (spelen) Pim en Pam in die straat

1. spelen
2. speelden
3. speel
4. spielden

(Worden) je een beetje ziek?

1. Wort
2. Wordt
3. Word
4. Worden

Tim (veranderen) ieder jaar weer.

1. veranderd
2. verander
3. veranderden
4. verandert

Het vuurwerk (leiden) weer tot rellen

1. leid
2. leidt

(Rijden) je vader weer paard?

1. Rijd
2. Rijdt

Misschien (worden) je wel de eerste.

1. word
2. wordt

Ik (benijden) je echt met je mooie haar.

1. benijd
2. benijdt

Je (raden) nooit wie ik tegenkwam.

1. raad
2. raadt

(Vinden) jij Dotan ook leuke zanger?

1. Vind
2. Vindt

Tip:

Als je twijfelt, kun je het werkwoord 'lopen' invullen op de plaats van een ander werkwoord. Hoor je een -t- achter de ik-vorm van het werkwoord 'lopen', dan moet je deze -t- ook noteren achter de -ik-vorm van een ander werkwoord:

ik loop => dus ook => ik word 

loop jij => dus ook => word jij

hij loopt => dus ook => hij wordt

Test:

Gebruik bij de volgende quizvragen het werkwoord 'lopen' om te bepalen hoe je de spelling van het werkwoord tussen de haakjes moet spellen.

Joris (vinden) dat een leuk spel

1. vint
2. vind
3. vindt
4. vintd

Aan de slag:

Maak de startopdracht en opdracht 1 tm 3 vanaf blz. 36

(of online)

Wat niet af komt tijdens de les = huiswerk.