Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
‹
Terug naar zoeken
B0: grammatica zinsdelen
Grammatica: zinsdelen
1 / 31
volgende
Slide 1:
Tekstslide
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 1
In deze les zitten
31 slides
, met
interactieve quizzen
en
tekstslide
.
Lesduur is:
20 min
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
Grammatica: zinsdelen
Slide 1 - Tekstslide
Ontleden doe je in een vaste volgorde. Wat zoek je als eerst?
A
Onderwerp
B
Persoonsvorm
C
Impostor
D
Lijdend voorwerp
Slide 2 - Quizvraag
Welke manier gebruik jij het liefst om de pv te vinden?
De getalsproef
De tijdsproef
De zin vragend maken
Slide 3 - Poll
De persoonsvorm is altijd een onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 4 - Quizvraag
In het wwg staan alle werkwoorden van de zin.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 5 - Quizvraag
Wat doe / zoek je na het wwg?
A
Onderwerp
B
Persoonsvorm
C
Lijdend voorwerp
D
Zinsdelen
Slide 6 - Quizvraag
Na het maken van de zinsdelen ga je op zoek naar:
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Weerwolf
Slide 7 - Quizvraag
Een normale / correcte zin bestaat uit minimaal:
A
1 zinsdeel
B
2 zinsdelen
C
3 zinsdelen
D
4 zinsdelen
Slide 8 - Quizvraag
Je vindt het onderwerp met de volgende vraag:
A
Wie / wat + gezegde?
B
Aan wie / wat + gezegde?
C
Voor wie / wat + gezegde?
D
Wat is nodig bij de handeling?
Slide 9 - Quizvraag
Als het onderwerp gevonden is, ga je op zoek naar:
A
Iets te eten
B
Meewerkend voorwerp
C
Lijdend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling
Slide 10 - Quizvraag
In iedere zin staat een lijdend voorwerp:
A
Waar
B
Niet waar
Slide 11 - Quizvraag
Een basiszin met een lijdend voorwerp bestaat uit minimaal:
A
1 zinsdeel
B
2 zinsdelen
C
3 zinsdelen
D
4 zinsdelen
Slide 12 - Quizvraag
Het lijdend voorwerp is het antwoord op de volgende vraag:
A
Wie / wat + gezegde?
B
Wie / wat + gezegde + onderwerp?
C
Aan wie / wat + gezegde + onderwerp?
D
Voor wie / wat + gezegde + onderwerp?
Slide 13 - Quizvraag
Het meewerkend voorwerp van een zin is iets of iemand die iets ontvangt.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 14 - Quizvraag
Het mv is het antwoord op de volgende vraag:
A
Wie/wat + gezegde?
B
Wat + gezegde + onderwerp?
C
Aan wie + gezegde + onderwerp +lijdend voorwerp?
D
Wie/wat is nodig bij de handeling?
Slide 15 - Quizvraag
Als je van een zinsdeel het voorzetsel 'aan' kunt weglaten, is dit zinsdeel het meewerkend voorwerp.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 16 - Quizvraag
Als je aan een zinsdeel het voorzetsel 'aan' kunt toevoegen, is dit zinsdeel het meewerkend voorwerp.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 17 - Quizvraag
Een zinsdeel dat met 'voor' begint is altijd een meewerkend voorwerp.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 18 - Quizvraag
Een bijwoordelijke bepaling geeft meer informatie over de handeling in de zin.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 19 - Quizvraag
Een bijwoordelijke bepaling begint vaak met een voorzetsel.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 20 - Quizvraag
"Voor de wedstrijd heeft de trainer de spelers toegesproken."
De persoonsvorm is:
A
de trainer
B
heeft
C
heeft toegesproken
D
de spelers
Slide 21 - Quizvraag
"Voor de wedstrijd heeft de trainer de spelers toegesproken."
Het werkwoordelijk gezegde is:
A
de trainer
B
heeft
C
heeft toegesproken
D
toegesproken
Slide 22 - Quizvraag
"Voor de wedstrijd heeft de trainer de spelers toegesproken."
Het onderwerp is:
A
de trainer
B
de spelers
C
heeft toegesproken
D
voor de wedstrijd
Slide 23 - Quizvraag
"Voor de wedstrijd heeft de trainer de spelers toegesproken."
Het lijdend voorwerp is:
A
Voor de wedstrijd
B
geen lv
C
de spelers
D
de trainer
Slide 24 - Quizvraag
"Voor de wedstrijd heeft de trainer de spelers toegesproken."
'Voor de wedstrijd' is:
A
MV
B
LV
C
BWB
D
PV
Slide 25 - Quizvraag
"Vanmorgen gaf Roodkapje een appel aan haar grootmoeder in het huisje."
De pv is:
A
Roodkapje
B
aan haar grootmoeder
C
een appel
D
gaf
Slide 26 - Quizvraag
"Vanmorgen gaf Roodkapje een appel aan haar grootmoeder in het huisje."
Het wwg is:
A
Vanmorgen
B
gaf
C
Roodkapje
D
in het huisje
Slide 27 - Quizvraag
"Vanmorgen gaf Roodkapje een appel aan haar grootmoeder in het huisje." Het onderwerp (o) is:
A
gaf
B
haar grootmoeder
C
Roodkapje
D
een appel
Slide 28 - Quizvraag
"Vanmorgen gaf Roodkapje een appel aan haar grootmoeder in het huisje."
Het lv is:
A
geen lv
B
Roodkapje
C
een appel
D
aan haar grootmoeder
Slide 29 - Quizvraag
"Vanmorgen gaf Roodkapje een appel aan haar grootmoeder in het huisje."
Het mv is:
A
Geen mv
B
een appel
C
vanmorgen
D
aan haar grootmoeder
Slide 30 - Quizvraag
"Vanmorgen gaf Roodkapje een appel aan haar grootmoeder in het huisje."
Deze zin heeft:
A
1 bwb
B
2 bwb
C
3 bwb
D
geen bwb
Slide 31 - Quizvraag
Meer lessen zoals deze
Oefeningen woordsoorten + zinsleer
Oktober 2024
- Les met
30 slides
Nederlands
Secundair onderwijs
Les 4: lijdend en meewerkend voorwerp
Februari 2024
- Les met
30 slides
Nederlands
Secundair onderwijs
Meewerkend voorwerp
November 2022
- Les met
28 slides
NT2
Hoger onderwijs
1HV Blok 4 Grammatica 2 - Meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepaling
April 2021
- Les met
13 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 1
Les 77: bijwoordelijke bepaling
Maart 2023
- Les met
10 slides
Nederlands
Middelbare school
mavo
Leerjaar 1
Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp
Januari 2023
- Les met
19 slides
Nederlands
Lager onderwijs
SCC M4 L4 zinsleer bwb
Oktober 2023
- Les met
31 slides
Nederlands
Secundair onderwijs
T21 - Zinsleer: herhaling
Oktober 2023
- Les met
47 slides
Nederlands
Secundair onderwijs