Roodkapje liep door het bos.
Ze kwam de wolf tegen.
De wolf gaf Roodkapje een knipoog.
Roodkapje vertrouwde het niet.
Ze besloot een blokje om te lopen.
In de verte zag ze het huisje van grootmoeder.
De wolf was haar te slim af geweest.
Hij had grootmoeder al opgegeten.
Roodkapje liet zich niet kennen.
Ze pakte een stuk hout.
De wolf kreeg van Roodkapje een harde klap op z'n hoofd.
De wolf viel in katzwijm.
Roodkapje haalde grootmoeder levend en wel uit de buik van de wolf.
En ze leefden nog lang en gelukkig.